19223 |
aanvangen, beginnen |
beginnen:
beginne (Q020p Sittard)
|
beginnen
III-1-4
|
33895 |
aanwassen op de tanden |
haken:
hø̜̄k (Q020p Sittard),
krammen:
krɛm (Q020p Sittard)
|
Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91]
I-9
|
18813 |
aanwijzen |
wijzen:
wieze (Q020p Sittard)
|
arm en hand uitstrekken naar iets of in de richting van iets om er de aandacht op te vestigen of om het te tonen [duiden, wijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25788 |
aanzetgist |
heef:
ø̜̄f (Q020p Sittard)
|
De grondstof waarmee men de gisting op gang brengt. [N 35, 70; monogr.]
II-2
|
22783 |
aap |
aap:
aap (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
Aap.
III-3-2
|
32992 |
aar |
aar:
ǭr (Q020p Sittard),
aartje:
ørkǝ (Q020p Sittard)
|
Het bovenste deel van de halm van sommige graangewassen waarin zich de korrels bevinden. Ook als pars pro toto gebruikt voor de gehele halm, vergelijk de uitdrukking: "aren lezen". De varianten die met een d- beginnen hebben een aangehecht lidwoord. Zie afbeelding 2, e. [JG 1a, 1b; Wi 14; monogr.; add. uit L 25, 15]
I-4
|
33159 |
aardappel |
aardappel:
ē̜rpǝl (Q020p Sittard),
ęrpǝl (Q020p Sittard),
pieper:
(mv)
pipǝš (Q020p Sittard)
|
Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f]
I-5
|
20538 |
aardappelen stampen |
prakken:
prakke (Q020p Sittard),
prakken (Q020p Sittard),
pratsen:
pratsjə (Q020p Sittard),
stampen:
sjtampe (Q020p Sittard),
sjtampə (Q020p Sittard)
|
stampen; Hoe noemt U: Fijnmaken van b.v. aardappelen (deisteren, moezelen, moezen, britsen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22461 |
aardappelfooi |
aardappeltjes bakken?:
aerpelkes bakke (Q020p Sittard)
|
Het feest dat gehouden werd als de aardappels gerooid waren [petrasfooi, erpellast, erpelfooi]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33219 |
aardappelkuil, -groef |
hoop:
hǫu̯p (Q020p Sittard),
kuil:
kul (Q020p Sittard)
|
De plaats waar de aardappelen gedurende de winter buiten worden opgeslagen. In droge gebieden maakt men ronde opslagkuilen, wel tot twee meter diep. Waar het grondwater dicht aan de oppervlakte komt maakt men meestal langwerpige groeven; de grond wordt dan maar een decimeter weggegraven. De bodem en de wanden worden met stro bedekt; daarop worden de aardappelen uitgespreid. Op de aardappelen komt dan nog en laag stro en het geheel wordt met aarde afgedekt. Vroeger maakte men luchtgaten in de afdekkende aarde; in het uiteinde van een dergelijk luchtgat stak men een wis stro die lucht doorliet, maar ongedierte buiten hield. Tegenwoordig worden de kuilen met landbouwplastic afgedekt en houden autobanden het geheel op zijn plaats. Het regelmatig eerste element in samenstellingen met aardappel- is hier weggelaten. [N 12, 30; JG 1a, 1b; A 21, 1f; monogr.; add. uit N 5, 89; N 12, 29]
I-5
|