33165 |
aardappelloof |
kruid:
krūt (Q020p Sittard),
lover:
lǫu̯vǝr (Q020p Sittard)
|
De bladeren van de aardappelplant. Ze worden na de oogst bijeengeharkt en verbrand; zie het lemma Aardappelloof Verbranden. Het regelmatig bepalend deel aardappel-, als eerste element in samenstellingen, is hier weggelaten. Bij het woordtype stro geeft de zegsman van L 386 op: "als het droog is". [N 12, 6; JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 30, 34a; S 22; monogr.]
I-5
|
32560 |
aardappelmand |
korf:
kø̜rǝf (Q020p Sittard)
|
De stevige, doorgaans van tenen vervaardigde grote mand waarin de aardappelen in het veld bijeen werden geraapt. Moderne manden zijn van staaldraad vervaardigd. Soms heeft men twee manden bij zich; één voor de krielaardappelen en één voor de grote aardappelen. Twee rapers werken dan gelijk op, zittend op hun hurken of knieën, en trekken de manden die tussen hen in staan telkens aan de oren met een ruk naar voren, zonder dat ze daartoe omhoog hoeven te komen. De volle manden worden doorgaans rechtstreeks in de slagkar leeggegoten. Soms worden de aardappelen eerst in zakken gedaan; er gaan dan drie manden in een zak van 50 kg. [JG 1b, 2c; monogr.]
I-5
|
34283 |
aardappelmolen |
brijselmachine:
brisǝlmǝšin (Q020p Sittard)
|
De aardappelmolen is het werktuig waarmee men de gekookte aardappelen tot puree maalt. [N 18, 134; monogr.]
I-11
|
20779 |
aardappelpannenkoek |
aardappelkoek:
‧ēͅrpəlk‧oͅuk (Q020p Sittard),
aardappelskoekje:
Ook thans nog bij enkele oud Sittardse families een geliefde en zeer smakelijke naspijs bij erwtensoep
‧ēͅrpəlsk‧øͅi̯kskəs (Q020p Sittard),
rijfkoek:
riefkouk (Q020p Sittard),
(vgl. Du. Reibkuchen). De aardappelen werden door een koperen zeef gewreven en daarna gebakken.
riefkouk (Q020p Sittard),
Recept aardappelkoekjes: rauw geraspte aardappelen met uien, kruiden, kervel, peterselie
riefkouk (Q020p Sittard)
|
aardappelkoek || aardappelkoekjes || fijn gestampte aardappelen in olie of vet, in de koekepan gebakken || puree [stamp, stoemp] [N 38 (1971)] || rijfkoek
III-2-3
|
20606 |
aardappelpuree |
puree:
puree (Q020p Sittard)
|
puree [stamp, stoemp] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
33209 |
aardappelraper |
die ze raapt:
dɛ̄ zǝ rēp (Q020p Sittard)
|
Degene die de aardappelen opraapt. [N 12, 22b; monogr.]
I-5
|
33211 |
aardappelriek, algemeen |
aardappelsgaffel:
ɛrpǝlsgafǝl (Q020p Sittard),
aardappelsriek:
ɛ̄rpǝlsrēǝk (Q020p Sittard),
gaffel:
gafǝl (Q020p Sittard),
riek:
ręi̯k (Q020p Sittard)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
33208 |
aardappelrooier |
die ze uitdoet:
dē̜ zǝ utdęi̯t (Q020p Sittard)
|
Degene die de aardappelen uitsteekt. De regelmatige voorvoegsels aardappel- en patatte- zijn weggelaten. [N 12, 22a; monogr.]
I-5
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
štrūk (Q020p Sittard)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33199 |
aardappelziekten |
krankte:
krɛŋdǝ (Q020p Sittard),
schurft:
šørǝf (Q020p Sittard)
|
Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.]
I-5
|