20732 |
bramenvlaai |
bramelenvla:
braomele vla (Q020p Sittard),
braomelevla (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
bròmmelevlaa (Q020p Sittard)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
branjdjbloar (Q020p Sittard)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
borren:
borre (Q020p Sittard),
brennen:
brenne (Q020p Sittard),
brɛnə (Q020p Sittard),
de stoaf brent (Q020p Sittard),
snerken:
šnerkǝ (Q020p Sittard)
|
branden [ZND 01 (1922)] || brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brenner:
brenner (Q020p Sittard)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
Zich de kop wsje mit franse brandewien: pimpelen om het reinigende en desinfecterende element, alkohol, ook wel voor hoofdwassing in vroegere tijden gebruikt
brandewien (Q020p Sittard),
cognac:
kónjàk (Q020p Sittard),
foezel:
fozzel (Q020p Sittard),
franse:
fránsə (Q020p Sittard),
reiss-mich-nieder:
slechte kwaliteit
reismignieder (Q020p Sittard)
|
brandewijn || brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25801 |
brandgist |
brandheef:
brantø̜̄f (Q020p Sittard)
|
De aan de randen van gistkuipen aangezette gist en hophars die een zeer donkere kleur hebben. [N 35, 71]
II-2
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
branjthout (Q020p Sittard),
branjthoͅu̯t (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
vinkelhout:
vunkelhout (Q020p Sittard),
vonkelhout:
funkelhout (Q020p Sittard),
vøŋkəlhoͅu̯t (Q020p Sittard)
|
[SGV (1914)] [ZND 01 (1922)]brandhout [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)] || kachelklaar brandhout
I-7, III-2-1
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandmuur:
brantjmūr (Q020p Sittard)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brantjnētǝl (Q020p Sittard),
brantjnęi̯tǝl (Q020p Sittard),
-
branjdneijtel (Q020p Sittard),
netel:
neetel (Q020p Sittard),
nētǝl (Q020p Sittard)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || netel, brandnetel || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
21468 |
brandslang |
slang:
sjlang (Q020p Sittard)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|