34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brø̜i̯ǝ (Q020p Sittard)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
klok:
klǫk (Q020p Sittard),
prok:
prǫk (Q020p Sittard)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
brouer (Q020p Sittard)
|
broeder [SGV (1914)]
III-3-3
|
23317 |
broederschap |
broederschap:
ps. deels omgespeld volgens Frings.
broder[sjø͂ͅp (Q020p Sittard)
|
broederschap [SGV (1914)]
III-3-3
|
33614 |
broeibak |
broeibak:
bruijbak (Q020p Sittard)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
25388 |
broeien |
broeien:
brø̜jǝ (Q020p Sittard)
|
Het varken met heet water begieten om de haren en de opperhuid te weken, opdat de haren gemakkelijk afgekrabd kunnen worden. [N 28, 19; monogr.]
II-1
|
18744 |
broek |
boks:
boks (Q020p Sittard)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18197 |
broek: algemeen |
boks:
boks (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard,
Q020p Sittard,
Q020p Sittard),
bŏks (Q020p Sittard),
bŭks (Q020p Sittard),
bóks (Q020p Sittard)
|
broek [ZND 22 (1936)] || broek (kledingstuk voor mannen) [ZND 16 (1934)] || broek (kleedingstuk) [SGV (1914)] || broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33985 |
broekkettingen |
achterhaamkettingen:
axtǝrhāmkęteŋǝ (Q020p Sittard)
|
Kettingen waarmee de broek van het achterhaam aan de berries is vastgemaakt. [N 13, 79]
I-10
|
24913 |
broekland, moeras |
moeras:
moeras (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
zomp:
soemp (Q020p Sittard)
|
moeras [DC 02 (1932)]
III-4-4
|