26597 |
leeglopen |
(de) molen is af:
mjø.lǝ ęs˱ ǭ.f (Q181p Sluizen),
leeglopen:
lē.xlǭ.pǝ (Q181p Sluizen)
|
Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e]
II-3
|
34147 |
leiden |
leiden:
lēǝ (Q181p Sluizen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
21002 |
leverpastei |
pat:
’pā.tē (Q181p Sluizen)
|
leverpastei [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
20514 |
leverworst |
levertrijp:
lēͅ.vərtri̞p (Q181p Sluizen)
|
leverworst [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
26527 |
licht, steenlicht |
licht:
lixt (Q181p Sluizen)
|
De inrichting waarmee de loper in verticale richting versteld kan worden om de afstand tot de onderste steen te regelen. De taats van het staakijzer of de kleine spil rust daartoe in een taatspot. In oudere molens is deze pot bevestigd op een zware balk, de vonderbalk. Deze balk scharniert aan één zijde in de houtconstructie van de molen, aan de andere zijde wordt hij omhooggehouden met een hefboom, bestaande uit een lichtijzer en een lichtboom met daaraan een koord of ketting en een gewicht. Later werd dit type lichtwerk vooral in watermolens vervangen door een ijzeren systeem. Daarbij staat de taatspot op een ijzeren lat die door middel van een regelrad op en neer geschroefd kan worden (Janssen, pag. 88/89). Zie ook afb. 85. Blijkens de opgaven is licht in P 53 en P 56 onzijdig. [N 0,23a; A 42A, 30; Sche 58; Vds 109; Jan 139; Coe 120; Grof 142; N O, 23p; monogr.; Vld]
II-3
|
26526 |
lichten |
laten zakken:
lō.tǝ zakǝ (Q181p Sluizen),
lichten:
lixtǝ (Q181p Sluizen),
regelen:
rē.gǝlǝ (Q181p Sluizen)
|
De molenstenen met behulp van de licht dichter bij elkaar of verder van elkaar brengen. Van een aantal opgaven is het onduidelijk of ze intransitief gebruikt worden dan wel een bepaalde term tot object hebben. Voor zover door de respondenten opgegeven, is in het woordtype het object tussen ronde haken vermeld. Het lemma is onderverdeeld in drie groepen. Het materiaal dat onder a) bijeen is geplaatst, bevat algemene benamingen voor lichten. In b) en c) zijn specifieke benamingen voor respectievelijk het verder uit elkaar brengen en het dichter bijeenbrengen van de molenstenen geplaatst. [N O, 23n; N O, 23o; Vds 107; Vds 108; Jan 140; Jan 149; Jan 150; Coe 121; Coe 122; Coe 123; Grof 143; Grof 144]
II-3
|
17647 |
lies |
lies:
līs (Q181p Sluizen)
|
Het vel of vlies rond een windei. [JG 1b, 1c, 2c]
I-12
|
24343 |
lieveheersbeestje |
lievevrouwkuikje:
ook in ZND 16, 006
lievevrouwkuukske (Q181p Sluizen)
|
lieveheersbeestje [ZND 05 (1924)]
III-4-2
|
26438 |
ligger |
vaste steen:
vastǝ stę̄.n (Q181p Sluizen)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
21098 |
lijnzaadmeel |
lijzaadmeel:
līǝzūǝtmēl (Q181p Sluizen)
|
De gedroogde pulp die overblijft na het slaan van de olie uit het lijnzaad. Het meel wordt als veevoeder gebruikt. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|