26639 |
bakmeel |
bakmeel:
bakmɛ̄.l (Q181p Sluizen),
tarwemeel:
tɛrǝf˱mę̄.l (Q181p Sluizen)
|
Maalgoed dat bestemd is om mee te bakken. Het graan wordt daartoe in het algemeen gemalen en gebuild. Het woordtype malooi heeft in P 176, P 187, P 195, Q 77, Q 78, Q 160a en Q 164 een speciale betekenis: ø̄ongebuild tarwemeel, bestemd om te bakken.ø̄ Het woordtype gebakte wordt in het algemeen gebruikt voor de hoeveelheid graan of meel, voldoende om in één keer gebakken te worden. Zie ook het lemma ɛbakselɛ in wld II.1, pag 117.' [Jan 266; Coe 249; Grof 281; Grof 282]
II-3
|
25546 |
baktrog |
bakmoel:
bakmul (Q181p Sluizen),
trog:
trǫwx (Q181p Sluizen)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
26486 |
balanceren |
waggelen:
wagǝlǝ (Q181p Sluizen)
|
Gezegd van de loper wanneer hij bij gebruik van een balanceerwerk goed in evenwicht ligt op het uiteinde van de kleine spil (bij windmolens) of het staakijzer (bij watermolens). [Vds 136; Jan 125; Coe 103; Grof 124]
II-3
|
21296 |
balans |
balans:
bǝlā.ns (Q181p Sluizen)
|
Dwarshout, dat met een haak aan een wagen vastgemaakt wordt en waar de strengen van de - meestal twee of drie - paarden aan bevestigd worden. Dit dwarshout is dubbel zo breed als het gewone zwenghout (zie dat lemma). Het wordt alleen gebruikt in de streken met de zwaardere en meer vruchtbare grond: Haspengouw en het Maasland. Uit de rest van Limburg waren er hier en daar ook opgaven, maar aangezien deze steeds identiek waren met die voor het gewone zwenghout, kan men aannemen dat het om vergissingen gaat. Dit dubbele zwenghout komt ook voor bij de ploeg en de eg (zie het lemma evenaar, tweespanszwenghout in wld I.2). [N 17, 69b; N G, 65b; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 34, 11; monogr.]
I-13
|
26535 |
balk van de ijzeren licht |
balk:
bā.lǝk (Q181p Sluizen)
|
IJzeren, in P 195 en Q 78 houten balk, als onderdeel van de ijzeren licht, waar in watermolens het stalen blok van het staakijzer op rust. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛvonderbalkɛ.' [Coe 127; Grof 150; N O, 23b; A 42A, 26]
II-3
|
18173 |
barrevoets |
barrevoets:
baerəməs (Q181p Sluizen)
|
blootvoets [RND]
III-1-3
|
19730 |
bed |
bed:
beͅt (Q181p Sluizen)
|
bed [RND]
III-2-1
|
19471 |
bedsprei |
sprei van het bed:
sprē̞ van t˂ beͅt (Q181p Sluizen)
|
bedsprei [RND]
III-2-1
|
26340 |
beek |
de jeker:
džekǝr (Q181p Sluizen)
|
[Coe 16; Grof 30; Jan 97 add.; Jan 94 add.; Jan 92 add.; Vld]
II-3
|
33660 |
beemd |
beemd:
bɛm (Q181p Sluizen)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|