34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
beuken:
bø̜̄kǝ (L212a Smakt),
bulken:
būlkǝ (L212a Smakt),
toeten:
tūtǝ (L212a Smakt)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
31224 |
lood |
lood:
lūǝt (L212a Smakt)
|
De algemene benaming voor het zachte, blauwachtig witte metaal dat door de loodgieter wordt gebruikt. In plaatvorm vormt het de basis voor onder meer loketten, vorstlood en voetlood en als buis werd het vroeger veel toegepast bij de aanleg van waterleidingen. Zie ook de lemmata "loketten", "loketlood" en "voetlood" in Wld ii.9, pag. 178. [N 64, 102a-e; monogr.]
II-11
|
31186 |
loodgieter |
loodgieter:
luǝt˲gītǝr (L212a Smakt),
pompenmaker:
pōmpǝmē̜kǝr (L212a Smakt)
|
Ambachtsman die vroeger vooral zink en blik bewerkte, loden buizen maakte en herstelde, dakgoten en regenpijpen plaatste en repareerde en, zo blijkt uit de antwoorden van de zegslieden, soms ook waterpompen aanlegde. Tegenwoordig installeert en repareert hij vooral sanitaire installaties en verwarmingstoestellen. Zie ook het lemma "zinkbewerker". Het woord pompenmaker werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt als benaming voor een koperslager. Zie ook het lemma "koperslager". [N 64, 161a; L 34, 17a-b; monogr.]
II-11
|
31981 |
loodlijn |
loodlijn:
luǝtlin (L212a Smakt)
|
Een loodrechte lijn, aangegeven door het schietlood of het waterpas. [N 53, 194b; monogr.]
II-12
|
24846 |
loof |
loof:
loeëf (L212a Smakt)
|
loof, gebladerte
III-4-3
|
20132 |
loops |
loops:
löps (L212a Smakt)
|
loops, geslachtsdriftig ve teef
III-2-1
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
loeët (L212a Smakt)
|
loot
III-4-3
|
19619 |
lucifer |
strijker:
strieker (L212a Smakt),
strijkhoutje:
striekhäöltje (L212a Smakt),
zwavelenstekje:
zwaevelestekske (L212a Smakt)
|
lucifer || luciferhoutje
III-2-1
|
18918 |
lui |
vuil:
voel (L212a Smakt),
werkschouw:
waerkschòw (L212a Smakt)
|
lui || werkschuw, lui
III-1-4
|
20478 |
luier |
kinderdoek:
kienderdoēk (L212a Smakt),
pisdoek:
pisdoēk (L212a Smakt),
pisduūk (L212a Smakt)
|
luier
III-2-2
|