34094 |
driespeen |
scheve uier:
šē̜vǝn øu̯i̯ǝr (Q096d Smeermaas)
|
Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Sommige woordtypen kunnen duiden op een koe die een uier met drie spenen heeft. [N 3A, 117]
I-11
|
34333 |
drinken bij de zeug |
zuiken:
zūkǝ (Q096d Smeermaas)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glōͅs (Q096d Smeermaas)
|
drinkglas zonder voet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19562 |
drinkglas met voet |
staand glas:
stōͅnt glōͅs (Q096d Smeermaas)
|
drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
drinkkuil:
drēŋkǫu̯l (Q096d Smeermaas)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
34236 |
droge koe |
manse koe:
mās kōu̯ (Q096d Smeermaas)
|
Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73]
I-11
|
32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
het is dood:
tęs˱dut (Q096d Smeermaas)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
dryxstōn (Q096d Smeermaas)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
25126 |
druilerig en koud weer |
mottig (weer):
mottig weer
moͅtəx wēͅr (Q096d Smeermaas)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17941 |
druk heen en weer lopen |
schooien:
Betekent ook bedelen.
šujə (Q096d Smeermaas)
|
lopen: bedrijvig heen en weer lopen [rettereere, rondriddere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|