33825 |
harmonisch van bouw |
gesloten:
gǝslōtǝ (Q096d Smeermaas
[(paard met een korte en volle flank)]
)
|
Gezegd van een goed gebouwd paard, met korte, gesloten en gevulde flanken. [N 8, 64a]
I-9
|
33070 |
haverhok |
kast:
kas (Q096d Smeermaas)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [N 15, 30b; JG 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 38; monogr.]
I-4
|
34285 |
haverkorfje |
kop:
kǫp (Q096d Smeermaas)
|
Korfje uit stro en twijgen gevlochten waarmee men haver voor het paard in afmeet. De inhoud is ongeveer 3 kg. Men bindt het ook wel aan de muil van het paard om te beletten dat het ergens aan vreet, bijvoorbeeld bij het maaien. [N 18, 112]
I-11
|
20607 |
havermoutpap |
havermoutpap:
hāvərmoͅu̯tpap (Q096d Smeermaas)
|
Pap van havermout (haavere moute pap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33994 |
haverzak |
kopzak:
kǫp˲zak (Q096d Smeermaas)
|
Zak, gevuld met haver, die men een ingespannen paard omhangt om het te laten eten. [N 13, 90; monogr.]
I-10
|
19534 |
hecht van een mes |
handvat:
ha͂ntfat (Q096d Smeermaas)
|
handvat van een mes (hecht, heft) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18015 |
hees, schor |
hees:
heͅis (Q096d Smeermaas)
|
schor, schor zijn [ruigsen, hees, gees zijn] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19539 |
heibezem |
bezem:
bɛsəm (Q096d Smeermaas)
|
bezem gemaakt van heitakjes (heiwasser, heibezem) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26734 |
heizode |
heilap:
(mv)
hęi̯lɛp (Q096d Smeermaas)
|
Afgestoken stuk hei. [N 14, 77b; N 14, 77c; N 27, 39h; N 27, 39g; N 18, add.; N 11, add.; S 46; A 39, 15a; A 39, 15b; R 3, 98; L 8, 123; L B2, 274; AGV, k6; monogr.]
I-8
|
33726 |
hek aan de ingang van een wei |
barrier:
brēr (Q096d Smeermaas)
|
In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.]
I-8
|