20707 |
krentenbrood |
krentenbrood:
krɛntəbrut (Q096d Smeermaas)
|
Krentenbrood (krintemik, kramiek, beezenbrood, rezienemik, lippert, pruukesweg?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33910 |
kreupel zijn |
(het is/staat) kreupel:
krø̄pǝl (Q096d Smeermaas)
|
[JG 1a; N 8, 62k en 94f]
I-9
|
33831 |
kribbebijter |
kribbebijter:
krebǝbītǝr (Q096d Smeermaas)
|
Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52]
I-9
|
34465 |
krielkip |
krielhennetje:
krilhenǝkǝ (Q096d Smeermaas)
|
Een krielkip is een soort kleine kip. [N 19, 42; monogr.]
I-12
|
17579 |
kroeshaar |
kroezelenkop:
krūzələkop (Q096d Smeermaas)
|
kroeshaar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20120 |
krols |
loops:
løu̯ps (Q096d Smeermaas)
|
loops, geslachtsdriftig ve kat [N 19 (1963)]
III-2-1
|
20712 |
kruim |
binnenste, het -:
ət˂ benəstə (Q096d Smeermaas)
|
Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
krun (Q096d Smeermaas)
|
kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17649 |
kruis |
heupen:
hø̄pǝ (Q096d Smeermaas)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109]
I-11
|
34081 |
kruisbeen |
kruis:
krȳs (Q096d Smeermaas)
|
Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a]
I-11
|