33862 |
met de poten te ver uit elkaar staan |
(te) breed staan:
bręi̯t stōn (Q096d Smeermaas)
|
[N 8, 78b]
I-9
|
33176 |
met de schop poten, kuiltjes maken |
planten:
[planten] (Q096d Smeermaas)
|
Het poten met de hand, in tegenstelling tot het poten met de ploeg, bestaat eigenlijk uit drie handelingen: (a) het graven van een kuiltje met de schop ofwel het steken van een gat in de grond met de kruk; (b) het gooien van een pootaardappel in dat kuiltje; en (c) het weer dichtmaken van het gat. In de vragenlijst zijn de handelingen (a) en (b) apart afgevraagd; maar soms hebben de zegslieden toch met één algemene term geantwoord. Deze algemene termen voor poten staan achter in het lemma bijeen; voor de fonetische documentatie daarvan zij verwezen naar het lemma Poten. [N 12, 14 en 15; monogr.]
I-5
|
33855 |
met de voorpoten harkend over de grond krabben |
dabben:
dabǝ (Q096d Smeermaas)
|
Met de hoeven in de aarde krabben of wroeten. [JG 1a; N 8, 74]
I-9
|
32751 |
met een voor spitten |
voren graven:
vǭrǝ [graven] (Q096d Smeermaas)
|
Manier van spitten, waarbij men - achterwaarts gaande - de ene voor naast de andere graaft en de uitgestoken aarde omgekeerd in de open voor deponeert. Uit minder specifieke termen als (om)spaden en (om)graven kan worden afgeleid, dat ter plaatse meestal in voren wordt gespit. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men het lemma spitten. [N 11, 65b; N 11A, 148a; monogr.]
I-1
|
17946 |
met grote stappen lopen |
gengen:
geͅŋə (Q096d Smeermaas)
|
stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bizǝ (Q096d Smeermaas)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
het zijn schoertjes:
t zien me scheurkes
tsīmmeͅ šø̄rkəs (Q096d Smeermaas)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33047 |
metalen deel van de mathaak |
haak:
hǭk (Q096d Smeermaas)
|
De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
34369 |
metalen scheplepel |
schephang:
šøphaŋ (Q096d Smeermaas)
|
Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.]
I-12
|
32892 |
metalen tongetjes |
bramen:
brǭmǝ(n) (Q096d Smeermaas)
|
De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.]
I-3
|