32853 |
nerf van de weide |
groes:
grōs (Q096d Smeermaas)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
gīvəl (Q096d Smeermaas)
|
neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17614 |
neusgaten |
neusgaten:
nøsgōͅtər (Q096d Smeermaas),
neuslokken:
nøslokər (Q096d Smeermaas)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34222 |
neusklem |
scheer:
šīr (Q096d Smeermaas)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|
33930 |
neusriem |
neusriem:
nø̄srēm (Q096d Smeermaas)
|
Leren riempje van het hoofdstel dat over de neus van het paard loopt. [N 13, 23]
I-10
|
34370 |
neusring |
neusring:
nø̄srēŋk (Q096d Smeermaas)
|
Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.]
I-12
|
17698 |
nier |
nier:
nēr (Q096d Smeermaas)
|
nier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34208 |
nierbekkenontsteking |
aan de nieren hebben:
(de koe heeft het) ǭn dǝ nērǝ (Q096d Smeermaas)
|
Een aandoening van de pisbuis, vervolgens van de blaas en van een van de pisleiders en tenslotte van het nierbekken. De kwaal komt bijna uitsluitend bij het vrouwelijk dier voor. De dieren hebben minder eetlust, herkauwen weinig, vermageren, hebben een droge en stugge huid. Ze urineren telkens in kleine hoeveelheden. De oorzaak is een bepaalde smetstof. Zie ook het lemma ''chronische nier- en nierbekkenontsteking'' in wbd I.3, blz. 486. [N 3A, 94; N 52, 29; A 48A, 43]
I-11
|
34153 |
niet behouden |
zich verlopen (ww.):
˲sǝx vǝrlǫu̯pǝ (Q096d Smeermaas)
|
Niet bevrucht. De koe wordt drie weken na de dekking weer tochtig. [N 3A, 32b]
I-11
|
18122 |
nijdnagel |
nagelwortel:
nōͅgəlwortəl (Q096d Smeermaas)
|
stroopnagel (ingescheurd vlees aan de nagelrand) [N 10b (1961)]
III-1-2
|