24308 |
regenworm |
made:
mōͅwə (P054p Spalbeek),
piering:
pireŋ (P054p Spalbeek),
worm:
wɛrəm (P054p Spalbeek)
|
regenworm, aardwom, bekende paarskleurige worm die bij spitten en ploeten of bij regen voor de dag komt [pier, pieroas, piering, pierewörm, dauwworm] [N 26 (1964)] || worm in het algemeen [pier, piering, pierik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
21358 |
rente |
interest:
ps. omgespeld volgens Frings.
ēͅi̯ntrēͅst (P054p Spalbeek)
|
Rente [intrest?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24548 |
reseda |
reseda:
Komt voor in WLD III, Flora; daar ontbreekt het ZND materiaal
reseda (P054p Spalbeek)
|
[ZND 35 (1941)]
I-7
|
20559 |
rest in het glas |
onderste, het -:
onderste (P054p Spalbeek),
rest:
rest (P054p Spalbeek)
|
kleine hoeveelheid drank die onder in een glas overblijft [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
24230 |
restant vogels |
jonge spreeuw:
jong sprief (P054p Spalbeek)
|
jong van de spreeuw [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
34281 |
resten van het eten van dieren |
overschot:
ēvǝrsxǫt (P054p Spalbeek)
|
[L 34, 77b]
I-11
|
32583 |
riek, mestriek |
mestbreker:
[mest]˱brēkǝr (P054p Spalbeek),
mestriek:
[mest]rek (P054p Spalbeek),
riek:
rek (P054p Spalbeek)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
21130 |
rijden |
rijden:
rije (P054p Spalbeek),
rijə (P054p Spalbeek)
|
rijden [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
33174 |
rijentrekker |
vorentrekker:
vø̄rǝntrękǝr (P054p Spalbeek)
|
De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83]
I-5
|
21435 |
rijk zijn |
binnen zijn:
ps. omgespeld volgens Frings.
beͅnə zeͅn (P054p Spalbeek),
er warm in zitten:
ps. omgespeld volgens Frings.
tər weͅrəm ēͅi̯nzetə (P054p Spalbeek),
in zijn geld verzuipen:
ps. omgespeld volgens Frings.
vərz"pə en zə gēͅi̯lt (P054p Spalbeek)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|