20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
bavetje:
baveͅtšə (P054p Spalbeek),
zeverlap:
zivərlap (P054p Spalbeek),
zeverlapje:
zivərläpkə (P054p Spalbeek)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25426 |
slachthout |
sproot:
sprø̜wǝt (P054p Spalbeek)
|
Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b]
II-1
|
25343 |
slachtklaar |
vaardig:
vjadex (P054p Spalbeek)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
vaardig:
vi̯adex (P054p Spalbeek)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
34594 |
slaghout |
schei:
sxēi̯ (P054p Spalbeek)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
34593 |
slagschei |
slagschei:
slāxsxēi̯ (P054p Spalbeek)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
18411 |
slappe vilten hoed |
deukhoed:
døkhyt (P054p Spalbeek)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
slechte mens:
eine slechte mins (P054p Spalbeek)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijsslee:
de eislee (P054p Spalbeek),
ijsstoel:
eistoel (P054p Spalbeek)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|
24535 |
sleutelbloem |
sleutelbloem:
-
slettelblom (P054p Spalbeek)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|