17987 |
bleek, flets zien |
witjes zien:
héje ziet er mar wit(tekes) (P054p Spalbeek)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blijve (P054p Spalbeek),
blijəve (P054p Spalbeek)
|
blijven [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
weerlicht:
wē’ərlext (P054p Spalbeek)
|
bliksemschicht, bliksemstraal [weerlicht, blidderum] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25113 |
bliksemen |
weerlichten:
ət wē’ərlext (P054p Spalbeek)
|
bliksemen met een felle straal [t vuurlicht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34097 |
bloedaders |
bloedaderen:
blytōǝrǝ (P054p Spalbeek)
|
Aders zichtbaar op de uier. [N 3A, 118c]
I-11
|
34150 |
bloedgang |
willige draad:
welǝgǝn druǝt (P054p Spalbeek)
|
Uitscheiding van een niet bevruchte koe. [N 3A, 31]
I-11
|
22057 |
bloedluis |
bloedluis:
blutløͅwəs (P054p Spalbeek)
|
bloedluis, luis die kankergezwellen veroorzaakt aan appelbomen [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24305 |
bloedzuiger |
echel:
ɛxəl (P054p Spalbeek)
|
bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
(-) bleit (P054p Spalbeek),
blīi̯ǝ (P054p Spalbeek)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|
33611 |
bloementuin |
bloemenhof:
blommenheuf (P054p Spalbeek)
|
bloemenhof [ZND 27 (1938)]
I-7
|