24510 |
wilgenkatje |
katje:
ketjes (P054p Spalbeek)
|
katjes v. sommige bomen [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
17596 |
wimper |
wimper:
wimpers (P054p Spalbeek)
|
lange wimpers (haartjes aan de oogleden) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
22770 |
winnen |
winnen:
wainnen (P054p Spalbeek),
wenne (P054p Spalbeek)
|
III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)]
III-3-2
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
wijnterkeninkske (P054p Spalbeek)
|
winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
poten:
pűǝtǝ (P054p Spalbeek)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
34143 |
wisselen van tanden |
breken:
brēǝkǝ (P054p Spalbeek)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
25174 |
wisselvallig weer |
t weer staat te luimen]:
ə brunheͅxtex wē’ər (P054p Spalbeek)
|
niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18178 |
witte kanten muts waarop een sierkrans werd gedragen |
pofmuts:
poͅfmuts (P054p Spalbeek)
|
muts, witte kanten ~ waarop een sierkrans wordt gedragen {afb} [kroezel-, frul-, froezel-, krul-, poffermuts] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20654 |
witte kool |
witte kool:
witte koel (P054p Spalbeek)
|
een witte kabuis(kool) [ZND 36 (1941)]
I-7
|
24280 |
witte kwikstaart |
kwikstaart:
kwikstat (P054p Spalbeek, ...
P054p Spalbeek)
|
kwikstaart [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-4-1
|