32791 |
de eg lichten |
(de eg) lichten:
lextǝ (P054p Spalbeek)
|
De eg tijdens het eggen met de egstok optrekken, om het onkruid e.d. van de tanden af te laten vallen. Om dit te bereiken kan men de eg ook laten "dansen": bij elke tweede stap trekt men de eg van achteren een weinig naar links (of rechts), waardoor ze een zigzaggende gang krijgt. Bij de onderstaande termen is het object steeds de eg. [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 73 add.; N 11A, 166a; div.; monogr.]
I-2
|
34142 |
de grond omwoelen |
woelen:
wui̯lǝ (P054p Spalbeek)
|
Met de hoorns de grond omwoelen, gezegd van de koe. [N 3A, 9c]
I-11
|
22772 |
de helft vragen |
elk de helft:
ellek de heleft (P054p Spalbeek),
elk een:
ellek ien (P054p Spalbeek)
|
Wat roepen de kinderen als ze de helft vragen van iets, bijvoorbeeld van iets dat ze tegelijkertijd hebben gevonden? [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
34627 |
de hoogkar doen achteroverslaan |
opstoten:
opstytǝ (P054p Spalbeek)
|
De hoogkar doen achteroverslaan, zodat de berries omhoog steken. Het paard dient daartoe te worden uitgespannen, aangezien de bak van de hoogkar niet kantelbaar is. [N 17, 89]
I-13
|
34230 |
de melk inhouden |
in de hoorns trekken:
enǝ hø̄ǝrǝs trɛkǝ (P054p Spalbeek)
|
Tijdens het melken plotseling geen melk meer geven, gezegd van de koe. [N 3A, 69; monogr.]
I-11
|
34231 |
de melk laten lopen |
(de melk) laten lopen:
luǝtǝ lypǝ (P054p Spalbeek)
|
De melk uit de spenen laten vloeien. [N 3A, 70]
I-11
|
22735 |
de plank missen |
geen steen raken:
ginne stien gerakt (P054p Spalbeek)
|
In vele streken moet de kegelbal een in de grond bevestigde plank raken, wanneer de speler hem wegslingert; wat wordt er gezegd wanneer de speler de plank mist (b.v. de bal er over heen werpt)? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
34626 |
de stortkar doen achteroverslaan |
opkappen:
ǫpkapǝ (P054p Spalbeek)
|
De kipbare bak van de stortkar doen kippen om de lading te lossen. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma kippen, storten in wld I.10. De kaart combineert de opgaven uit beide lemmata. [N 17, 88]
I-13
|
34344 |
de zeug naar de beer brengen |
drijven:
drē̜ǝvǝ (P054p Spalbeek)
|
De zeug laten dekken door de beer, het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 2c; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
32311 |
definitieve band |
reep:
rīp (P054p Spalbeek)
|
De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.]
II-12
|