18647 |
huifkar |
huifkar:
hø̜i̯fkē̜r (P054p Spalbeek)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
19693 |
huis, woning |
huis:
høͅi̯s (P054p Spalbeek)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
geleg:
gǝleg (P054p Spalbeek)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
huishoud:
høͅi̯shā (P054p Spalbeek)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
məssən (P054p Spalbeek)
|
mus [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
33609 |
huisweide |
bleek:
blēk (P054p Spalbeek)
|
I-7
|
17997 |
huiveren |
bibberen:
bibberen (P054p Spalbeek, ...
P054p Spalbeek),
rijderen:
rijəren (P054p Spalbeek, ...
P054p Spalbeek)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
19887 |
huurcontract |
contract:
ich heb ie contract van drij joar
kontract (P054p Spalbeek)
|
het contract dat gesloten wordt wanneer een huis wordt verhuurd; hoe zegt men b.v. "ik heb een ...... van drie jaar"? [ZND 43 (1943)]
III-3-1
|
19886 |
huurhuis |
gehuurd huis:
gehierd huiwes (P054p Spalbeek)
|
huurhuis [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
19089 |
iemand uitschelden |
uitmaken:
imand uitmaken (P054p Spalbeek)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|