20309 |
meisje |
meidje:
metske (P054p Spalbeek)
|
meisje [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
18637 |
meisjespantalon met kanten pijpen |
kniebroek:
kneͅibrukə (P054p Spalbeek)
|
meisjespantalon (vero) met kanten pijpen die tot onder de knieën reiken [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34454 |
mekkeren |
blaken:
blākǝ (P054p Spalbeek)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van de geit. [N 19, 76b; monogr.]
I-12
|
34237 |
melk |
melk:
mɛlk (P054p Spalbeek)
|
De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
34095 |
melkaders |
melkaderen:
mɛlǝkōǝrǝ (P054p Spalbeek)
|
De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a]
I-11
|
24808 |
melkdistel |
hazensalade:
haozoezesloot (P054p Spalbeek),
hōͅzəsəlōͅd (P054p Spalbeek),
hazesalade:
haozoezesloot (P054p Spalbeek),
vetwortel:
vetwottel (P054p Spalbeek, ...
P054p Spalbeek,
P054p Spalbeek)
|
[ZND 01 a-m (1922)]melkdistel [ZND 01 (1922)] || Zachte melkdistel (voor konijnen) [ZND 23 (1937)]
I-7, III-4-3
|
34346 |
melkgift van de zeug |
zuik:
zø̄k (P054p Spalbeek)
|
[N 19, 20]
I-12
|
19514 |
melkkannetje |
melkpotje:
meləkpeͅtšə (P054p Spalbeek)
|
melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34129 |
melkkoe |
melkbeest:
mɛlǝkbist (P054p Spalbeek)
|
Koe die geschikt is voor melkproductie. [N 3A, 148]
I-11
|
34096 |
melkkuil |
melkpotje:
mɛlǝkpetǝkǝ (P054p Spalbeek)
|
Opening waardoor melkaders uit het lichaam van de koe komen. [N 3A, 118b]
I-11
|