17911 |
persen |
werken:
werken (P054p Spalbeek)
|
Het maken van uitdrijvende bewegingen, gezegd van de koe die gaat kalven. [N 3A, 47]
I-11
|
18627 |
pet met opstaand bovenstuk |
klepklak:
klipklak (P054p Spalbeek)
|
pet met opstaand cylindervormig bovenstuk in het algemeen {afb} [zeje pet] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18281 |
pet: algemeen |
klak:
klak (P054p Spalbeek)
|
pet, hoofddeksel met een klep [kips, patsj, klak, koetsj, paaj, flet, kap, klep, muts, luif] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19547 |
petroleumlamp |
pètrole-lamp:
petroͅllamp (P054p Spalbeek),
quinquet:
keŋkeͅt (P054p Spalbeek)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24224 |
piepen |
tsjierpen:
tširǝpǝ (P054p Spalbeek)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12
|
33055 |
pikbinder |
pikbinder:
pek˱be.njǝr (P054p Spalbeek)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24364 |
pissebed |
wild varken:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
wild verken (P054p Spalbeek)
|
pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
kjan (P054p Spalbeek)
|
kern [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
kjan (P054p Spalbeek, ...
P054p Spalbeek)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|
26728 |
plas of meertje midden in de hei |
pūl:
pul (P054p Spalbeek)
|
N 27, 23a vroeg naar ''plas of meertje midden in de hei''; I, 19 vroeg naar ''plassen, gevormd na afgraving van de turf''; 11, 10 vroeg naar ''watergat, veenkuil'' en II, 11 naar een ''plas, vooral een halfdichtgegroeide veenplas''. Al deze vragen zijn in dit lemma versmolten. [N 27, 23a; I, 19; II, 10; II, 11]
II-4
|