19407 |
koekenpan |
braadpan:
broͅanpan (Q121b Spekholzerheide)
|
koekepan
III-2-1
|
20750 |
koekje |
knapkoek:
Knapkuch
knap’kóch (Q121b Spekholzerheide),
platsje:
plets-je (Q121b Spekholzerheide)
|
knapkoek || koekje
III-2-3
|
27694 |
koeltoren |
koeltoren:
kø̄ltūǝrǝ (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Maurits])
|
Torenvormige koelinstallatie. [N 95, 19; monogr.; div.]
II-5
|
33349 |
koestal |
koestal:
kǫu̯[stal] (Q121b Spekholzerheide)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kutš (Q121b Spekholzerheide)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
34644 |
koetsier |
kutscher:
kutšǝr (Q121b Spekholzerheide),
voerknecht:
vōrknēǝt (Q121b Spekholzerheide),
voerlui:
vōrly (Q121b Spekholzerheide),
voerman:
vōrman (Q121b Spekholzerheide)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
31201 |
koevoet, hefboom |
breekijzer:
brɛ̄x˱īzǝr (Q121b Spekholzerheide)
|
IJzeren hefboom van 90 tot 120 cm lang die van onderen eindigt in een schuin uitstaande, gespleten klauw. De koevoet wordt gebruikt bij het verplaatsen van zware lasten, maar ook voor sloopwerk en om spijkers uit te trekken. Zie voor de woordtypen domphout (L 331) en domper (L 330) ook het Tegels woordenboek, pag. 81, s.v. ɛd√¥mpeɛ: "het optillen of verplaatsen van een zwaar voorwerp door middel van een hefboom, die men op een ondergeschoven blok of steen laat rusten."' [N 33, 240; N 33, 114; N 17, 81]
II-11
|
20864 |
koffie |
caf:
kaf’fieë (Q121b Spekholzerheide)
|
koffie
III-2-3
|
20840 |
koffie zetten |
caf koken:
kaffe kaoche: koffie zetten ¯t Jeet nuus uvver e sjód tes-je kaffe Dat is mieë moekefoek wie kaffe. Dat is inne kaffe wie speulwasser Dat is angere tieë wie kaffe Zoeë e tes-je kaffe deet inne näu jód a jen hats Don ing boeën mieë óp d¯r kaffe
kaffe kaoche (Q121b Spekholzerheide),
caf opschudden:
Kaffieë óp¯sjudde: koffie zetten
kaffieë óp’sjudde (Q121b Spekholzerheide)
|
koffie zetten || opschudden
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
aas:
Kaffieë óp ¯t oas ópsjudde: kokend water met nieuwe koffie aan het koffiedik toevoegen
oas (Q121b Spekholzerheide),
caf-grond:
kaf’fejrónk (Q121b Spekholzerheide),
grond:
Sjud nog ins óp d¯r jrónk óp
jrónk (Q121b Spekholzerheide),
kaffeesatz (d.):
kaf’fieëzats (Q121b Spekholzerheide),
moet:
De zief is vol moed
moed (Q121b Spekholzerheide)
|
koffiedik
III-2-3
|