31454 |
bankhamer |
bankhamer:
baŋkhamǝr (Q121b Spekholzerheide)
|
Kleinere hamer met vierkante of ronde kop en pen die door metaalbewerkers wordt gebruikt bij het bankwerk. Zie ook afb. 150a-c. [N 33, 56; N 33, 67; N 64, 39a; N 66, 6a; N 66, 7c; monogr.]
II-11
|
31319 |
bankschroef |
parallelschroef:
paralɛlšruf (Q121b Spekholzerheide
[(met brede bekken)]
),
schroefstok:
šrufštǫk (Q121b Spekholzerheide)
|
In het algemeen het werktuig dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om werkstukken vast te zetten. Het bestaat uit twee bekken waarvan de ene aan de werkbank is bevestigd en de andere door middel van een draadspil open en dicht kan worden gedraaid. Tussen de bekken wordt het te bewerken voorwerp vastgeklemd. Het lemma bevat ook benamingen voor de staartbankschroef en de parallelbankschroef. De staartbankschroef is aan de onderzijde voorzien van een pin waarmee dit werktuig in of aan de werkbank kan worden vastgemaakt. De parallelbankschroef ontleent haar naam aan het feit dat de klemvlakken van de bekken ervan zich bij het open- en dichtdraaien evenwijdig van respectievelijk naar elkaar toe bewegen. Dit type bankschroef wordt met behulp van schroefbouten op het werkvlak van de werkbank vastgezet. De staartbankschroef is doorgaans gesmeed uit staal terwijl de parallelbankschroef meestal uit gietstaal is vervaardigd. Zie ook afb. 57. Een aantal Vlaamse zegslieden (K 353, P 176b) kennen verder nog lichte en zware bankschroeven. Het is echter niet duidelijk welk type bankschroef zij hiermee bedoelen. [N 33, 204a; N 64, 31a-b; N 66, 12a-b; monogr.]
II-11
|
31323 |
bankschroefbekken |
klauwen:
klǫwǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
Het vaste en het beweegbare deel van de bankschroef waartussen het werkstuk wordt vastgeklemd. De beide delen worden door een aantal zegslieden (Q 95, 121c) ook met het enkelvoudige bek aangeduid. Zie ook het Wnt II.1, kol. 1558 sv. bek 4c. [N 33, 207]
II-11
|
31322 |
bankschroefsleutel |
sleutel:
šløsǝl (Q121b Spekholzerheide)
|
Een door de kop van de bankschroefspil gestoken metalen staafje dat dient om deze rond te draaien. Op deze wijze kan de bankschroef geopend en gesloten worden. Zie ook afb. 57. [N 33, 206]
II-11
|
31321 |
bankschroefspil |
as:
ās (Q121b Spekholzerheide),
spindel:
špendǝl (Q121b Spekholzerheide)
|
De draadspil waarmee de bekken van de bankschroef open en dicht gedraaid kunnen worden. Zie ook afb. 57. [N 33, 206; monogr.]
II-11
|
27251 |
bankwerker |
schlosser:
šlǫsǝr (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
[monogr.; N 95, 147]
II-5
|
31378 |
bastaardvijl |
halfgrove vijl:
hǭǝf ˲groǝf˲vil (Q121b Spekholzerheide)
|
Vijl met een niet al te grove of al te fijne kap. In grofte bevindt de bastaardvijl zich tussen de grove vijl en de zoetvijl. Meestal heeft het blad van een bastaardvijl ongeveer 26 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De bastaardvijl kan diverse vormen hebben. Volgens verschillende informanten (L 192a, 213, 289, 299, 321, 331, 371, Q 18, 86, 95, 99*, 108, 113, 117, 118, 121c) heeft de bastaardvijl een grof blad. Vgl. ook het vorige lemma. [N 33, 88; N 33, 86; N 64, 53d; N 64, 53g]
II-11
|
19730 |
bed |
bed:
bɛt (Q121b Spekholzerheide),
klap:
klap (Q121b Spekholzerheide),
vlo-pès:
vluəpys (Q121b Spekholzerheide),
vlokist:
vluəkes (Q121b Spekholzerheide)
|
bed || bed (spottend gebr.)
III-2-1
|
19770 |
beddengoed |
bedgetuig:
bɛtjətsyx (Q121b Spekholzerheide),
bedtuig:
bɛttsyx (Q121b Spekholzerheide),
bedwas:
bɛtwɛ̄š (Q121b Spekholzerheide)
|
beddegoed || beddelinnen
III-2-1
|
19754 |
beddenlaken |
beddoek:
bɛt˂dox (Q121b Spekholzerheide),
laken:
lākə (Q121b Spekholzerheide)
|
beddelaken || laken
III-2-1
|