33244 |
bietenplantjes uitdunnen |
planten:
plantsǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
Uit de rijen jonge plantjes telkens enkele exemplaren weghalen zodat de overgebleven bietenplantjes meer ruimte krijgen om uit te groeien. Doorgaans wordt dit werk in twee fases gedaan. Eerst wordt met de schoffel of de hak op regelmatige afstanden de rij plantjes over de breedte van de schoffel onderbroken. Van de overgebleven groepjes wordt dan iets later alleen het beste plantje overgehouden; de andere worden met de hand uitgetrokken. Tegelijk wordt dat geselecteerde plantje extra aangezet. Intussen wordt, zoals op het aardappelveld, regelmatig onkruid gewied; zie de toelichting bij het lemma Aanaarden. Het object van de handeling is steeds bieten, bietenplantjes. [N 12, 45; N Q, 8; JG 1b; monogr.; add. uit N 15, 2]
I-5
|
28407 |
bijenkorf |
bijenkaar:
bęjǝkār (Q121b Spekholzerheide),
bijenkorf:
bęjǝkø̜rf (Q121b Spekholzerheide)
|
Korf waar een imker bijen in houdt. Zie ook het lemma ɛbijenkorfɛ in wld II.6, pag. 9-11. Het materiaal uit dit lemma vormt een aanvulling daarop.' [N 40, 102; monogr.]
II-12
|
27432 |
bijl |
bijl:
bęjǝlǝ (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Hakwerktuig waarmee men ondergronds het hout van de ondersteuningen kan bewerken. De term "aks" duidde volgens de invuller uit Q 15 een grote bijl aan die door de roofploeg werd gebruikt. [N 95, 729; N 95, 732; N 95, 760 add.; monogr.; Vwo 130; Vwo 369]
II-5
|
17652 |
bil |
bats:
bàts (Q121b Spekholzerheide, ...
Q121b Spekholzerheide,
Q121b Spekholzerheide,
Q121b Spekholzerheide)
|
Bil. Ook platte woorden! [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
31233 |
blaasbalgklep |
zuigklep:
zūxklɛp (Q121b Spekholzerheide)
|
In een blaasbalg met twee compartimenten, zowel de benaming voor de aanvoerklep voor de lucht als voor de klep in het vaste tussenschot waardoor de lucht van de ene kamer in de ander geperst kan worden en via de luchtleiding naar het smidsvuur kan stromen. Op deze wijze ontstaat een onafgebroken luchtstroom. Zie voor het woordtype fok ook het lemma "trekopeningen" in Wld ii.8, pag. 62. [N 33, 14; N 33, 15]
II-11
|
31232 |
blaasbalgtrekker |
trekbeugel:
tręk˱bȳjǝl (Q121b Spekholzerheide)
|
De ketting waarmee de smidsblaasbalg via een hefboom en trekstangen in beweging wordt gebracht. [N 33, 13]
II-11
|
28115 |
blaasleiding |
blaasroor:
blǭsrø̜r (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
De leiding waarmee het opvulmateriaal door middel van samengeperste lucht in de ontkoolde ruimte wordt geblazen. Aan het einde van de leiding bevindt zich de vulschop. [N 95, 559; monogr.]
II-5
|
28113 |
blaasmachine |
blaasmachine:
blǭsmašin (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Julia])
|
Machine waarmee het opvulmateriaal, vaak wasserijstenen, onder druk in een op te vullen ruimte kan worden geblazen. [N 95, 557; monogr.]
II-5
|
28112 |
blaasmachinist |
blaasmachinist:
blǭsmašenest (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Emma, Maurits])
|
Arbeider die de blaasmachine bedient. [N 95, 137; monogr.]
II-5
|
28102 |
blaaspijler |
blaasstreb:
blǭsštrēp (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Pijler waarvan het ontkoolde gedeelte door middel van een blaasmachine met van elders aangevoerde stenen wordt opgevuld. De invuller uit Q 3 schrijft over de blaaspijler dat dit een "taille" is waar de stenen voor de "stape" onder druk ingeblazen worden. [N 95, 538; monogr.]
II-5
|