| 19661 |
schrobben |
schrobben:
šrubə (Q121b Spekholzerheide)
|
schrobben, dweilen
III-2-1
|
| 19536 |
schrobbezem |
schrobber:
sjruuber (Q121b Spekholzerheide),
šrybər (Q121b Spekholzerheide),
schrobborstel:
šrup˂bøštəl (Q121b Spekholzerheide),
schrobhout:
versleten schrobber
sjroephoots (Q121b Spekholzerheide)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)] || schrobber || schrobborstel
III-2-1
|
| 31753 |
schrobzaag, sleutelgatzaag |
schrobzeeg:
šrup˲zē̜ǝx (Q121b Spekholzerheide)
|
Handzaag met een smal, spits toelopend blad, die wordt gebruikt om midden in hout en langs gebogen lijnen te zagen. Soms wordt er voor het zagen van sleutelgaten een andere zaag van een vergelijkbaar type gebruikt, kleiner en met een ander handvat. Die wordt ook wel met de term ɛsleutelgatzaagɛ aangeduid. Zie ook afb. 13.' [N 53, 4-5; N G, 23c; monogr.; N 33, 330]
II-12
|
| 27356 |
schroefdraad |
gewinde:
gǝwen (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale]),
jǝweŋ (Q121b Spekholzerheide),
schroefdraad:
šrufdrǭt (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
[N 95, 749]De spiraalvormige verhevenheid of uitsnijding aan een moer of in een bout, het resultaat van het draadsnijden en draadtappen. [N 33, 304 add.; monogr.]
II-11, II-5
|
| 28162 |
schroevedraaier |
schroeve(n)draaier:
šruvǝdriǝnǝr (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
[N 95, 748]
II-5
|
| 31957 |
schroevendraaier |
schroevendraaier:
šruvǝdriǝnǝr (Q121b Spekholzerheide)
|
Werktuig om schroeven vast en los te draaien. Zie ook afb. 90. [N 53, 134; monogr.]
II-12
|
| 20489 |
schrokken |
invaren:
Jong, wat kan deë i¯vare
i’vare (Q121b Spekholzerheide)
|
schrokken
III-2-3
|
| 31260 |
schroodbeitel |
het mes:
ǝt mɛts (Q121b Spekholzerheide),
schroodbeitel:
šrǫt˱bēsǝl (Q121b Spekholzerheide)
|
Brede, zeer korte beitel die met zijn staart in het gat van het aambeeld geplaatst wordt. Op de schroodbeitel kunnen gloeiende staven ijzer doorgehakt worden. Zie ook afb. 20. [N 33, 44]
II-11
|
| 28342 |
schudgoot |
schüttelrutsche:
šøtǝlrutš (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Toestel bestaande uit een aantal metalen, gootvormige platen, een motor en andere onderdelen. Dankzij de schuddende beweging van het apparaat kunnen in een licht dalende mijngang kolen en stenen verplaatst worden. [N 95, 612; N 95, 614; monogr.; Vwo 77; Vwo 83; Vwo 693]
II-5
|
| 28356 |
schudgootbaas |
schüttelbaas:
šøtǝlbās (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Maurits])
|
De man die verantwoordelijk is voor de bediening en het onderhoud van de schudgoot. "De schudgootmeester moet voornamelijk waken op de aansluiting van de verschillende gootelementen van een installatie die behoorlijk aaneengeschroefd moeten zijn. Daarvoor gebruikt hij een schroefsleutel waaraan hij zijn naam van "bakkensleutel" of "bakkenbouter" te danken heeft" (Defoin pag. 193). De schudgootbaas had in de Nederlandse mijnen dezelfde functie als de voorman. Het woordtype "posthouwer" (Q 35, Q 112a) duidt daar dan ook op. Zie ook de lemmata Voorman, Ploegbaas en Toewijzen. [N 95, 158; monogr.; Vwo 78; Vwo 79; Vwo 82; Vwo 237]
II-5
|