28380 |
slippen |
te slap zijn:
(de band) es tsǝ šlap (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Gezegd van een transportband. Een slippende band is gevaarlijk, omdat daardoor brand kan ontstaan (Handb. H. pag. 71). Op de vier Oranje-Nassaumijnen had men volgens de invuller uit Q 113 een afdoend middel voor een slippende transportband: men ging er met een paar man op lopen zodat hij op de rollen werd gedrukt. [N 95, 651]
II-5
|
18977 |
slons (slodder?) |
lodder:
lod’der (Q121b Spekholzerheide),
schlampig (du.) juultje:
E sjlampieg joelsje (Q121b Spekholzerheide),
E sjlam’pieg joelsje (Q121b Spekholzerheide),
schmuddelig (du.) wijf:
E sjmoed¯delieg wief
sjmoed’delieg wief (Q121b Spekholzerheide),
tante gudula:
ing tant joedela (Q121b Spekholzerheide),
troela:
troel’la (Q121b Spekholzerheide)
|
een slordig vrouwmens || een slordige vrouwmens || slons || slordige, soms brutale vrouw || vuil, onzindelijk
III-1-4
|
19315 |
slordig |
klommelig:
kloe’melieg (Q121b Spekholzerheide),
schlampig (du.):
sjlam’pieg (Q121b Spekholzerheide)
|
slordig
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
šlǭs (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale]),
šlǭs (Q121b Spekholzerheide)
|
Onderdeel van een inschuifbare, metalen stijl. Het slot vormt de verbinding tussen de onder- en de bovenstijl en veroorzaakt, wanneer het is vastgezet, een wrijvingsweerstand die groter wordt naarmate de bovenstijl verder in de onderstijl schuift. [N 95, 310; monogr.] || Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-5, II-9
|
32543 |
sluitmand |
sluitmandel:
šlūsmaŋǝl (Q121b Spekholzerheide)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|
20491 |
slurpen |
lepsen:
D¯r hónk lepsjet ¯t janse kumpsje leëg
lep’sje (Q121b Spekholzerheide)
|
slurpen
III-2-3
|
20601 |
smaken |
smaken:
Los ¯t diech sjmaa¯che
sjmaa’che (Q121b Spekholzerheide)
|
smaken
III-2-3
|
20490 |
smakken |
pletsen:
plets’je (Q121b Spekholzerheide),
smakken:
Sjmak nit zoeë bij ¯t èse
sjmak’ke (Q121b Spekholzerheide)
|
smakken
III-2-3
|
29639 |
smalspoor |
spoor:
špōr (Q121b Spekholzerheide)
|
Spoorbaan waarbij de afstand tussen de twee spoorstaven kleiner is dan de gebruikelijke 1435 mm. Smalspoor van bijvoorbeeld 1000 of 750 mm wordt doorgaans toegepast in moeilijk begaanbaar terrein, of in het geval van de klei-ontginning, omdat het gemakkelijk verplaatst kan worden. Klei met behulp van smalspoor vervoeren noemde men in Q 83: de leem op guiden vervaren (d\ lēm ǫp ˲ged\ v\rvǭr\). [N 98, 54; monogr.]
II-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
šmęjǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|