19637 |
steenkool |
cannel:
kɛnəl (Q121b Spekholzerheide),
griskolen:
jreskoͅalə (Q121b Spekholzerheide),
huisbrand:
hūs˂braŋk (Q121b Spekholzerheide),
kool:
koͅal (Q121b Spekholzerheide),
kǭl (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
)
|
[N 95, 455; monogr.; Vwo 430; Vwo 439; Vwo 737; Vwo 738]cannel, harde glanzende steenkool || huisbrand || mensel van kolen en kolengruis || steenkool
II-5, III-2-1
|
28398 |
steenkoolbriketten |
briketten:
brekɛtǝ (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Emma]),
eierkluiten:
ęjǝrklytǝ (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale]),
eierkolen:
ęjǝrkoalǝ (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Met of zonder bijvoeging van bindmiddelen (pek) en met behulp van druk en temperatuur uit fijnkool vervaardigde, brandbare produkten in de vorm van langwerpige blokken of eieren. De opgave "onnoten" (Q 21), uitgesproken ǫnnø̄tǝ, was een spottende benaming voor eierkolen omdat de term leek op het rond Q 21 gebruikelijke woord voor viezerik ("onnut"). Deze woordspeling was volgens de zegsman ontstaan als combinatie uit het feit dat men op de Oranje-Nassaumijnen voornamelijk eierkolen fabriceerde en bovendien, dat wanneer men veel eierkolen stookte, de schoorsteen vervuild raakte. Het woordtype "kebo" (K 361) is waarschijnlijk een samentrekking van "Kempense boontjes". [N 95, 470; N 95A, 1; monogr.; N 95, 16 add.; N 95, 467; N 95, 456]
II-5
|
27518 |
steenkoolmijn |
kuil:
kul (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale]),
lok:
lōx (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Laura, Julia])
|
De algemene benaming voor een steenkoolmijn. De Kempense mijnarbeiders gebruiken zelden het woord kolenmijn. Meestal zeggen ze koolput of put, omdat de toegangen tot de ondergrondse werken, nl. de schachten, echte putten zijn (Defoin pag. 14). [N 95, 1; monogr.; Vwo 228; Vwo 429; Vwo 434; Vwo 443; Vwo 511]
II-5
|
28130 |
steenneus |
naas:
n ̇ās (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale]),
steennaas:
štēnās (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Het overhangende dakgesteente aan begin of eind van een pijler of boven een steenkoollaag. Wanneer de brak zich boven een steenkoollaag bevindt, wordt hij uit veiligheidsoverwegingen aangebouwd. Daartoe wordt een ondersteuning geplaatst onder de neus van de brak en bovendien wordt de brak afgeschoord op de oude ondersteuning. Daardoor worden verschuivingen voorkomen (Handb. H. pag. 116). [N 95, 577; monogr.; N 95, 599]
II-5
|
27789 |
steenpost, steenfront |
steenpost:
štēpǫst (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Werkpunt in de mijn in het steriele gesteente. De werkzaamheden daar werden volgens een informant uit Q 121 door de steenhouwer verricht. [N 95, 794; N 95, 793; N 95, 792; Vwo 734; monogr.; N 95, 398]
II-5
|
28002 |
steenriffel |
steenlaag:
štēlǭx (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Emma])
|
Dunne afzetting van lei, zandsteen of mergel in de steenkoollaag zelf, dus een onvruchtbare tussenlaag. Het woordtype "grijze" werd door de invuller uit Q 121 gebruikt voor zeer harde, grijze zandsteen. De opgave "lits" (Q 101) is van toepassing op leisteen tussen de steenkoollagen. [N 95, 179; N 95, 529; monogr.; Vwo 345; Vwo 364; Vwo 399; Vwo 686; Vwo 739; Vwo 741; Vwo 869]
II-5
|
27852 |
steenstof strooien |
steenstub strooien:
štēštøp štrø̜jǝ (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Het bestrooien van de omgeving van de boor- of schietgaten met steenstof om mijngasexplosies tegen te gaan. De steenstofbestrooiing geschiedt vóór het laden van de schietgaten. [N 95, 403]
II-5
|
28205 |
steenstof, steenmul |
steenstub:
štēštøp (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Fijne deeltjes van het gesteente die loskomen bij het boren of instortingen. Steenstof is gevaarlijker dan kolenstof. Bij inademing kan steenstof oorzaak zijn van stoflongziekte of silicose. [N 95, 770; monogr.; N 95, 780; Vwo 161; Vwo 164; Vwo 165; Vwo 623; Vwo 625; Vwo 748]
II-5
|
28122 |
steenval |
steenval:
štēva.l (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Af- of instorting van stenen. Bij de voorbereiding, bij het maken van vloergaten voor de galerijstijlen, bij het maken van een steengang, bij het nabreken van het dak, steeds moest men beducht zijn voor steenval. Door het bekloppen van het dak en de wanden van een gang kon men constateren waar de zwakke plekken zaten. Dan kon men maatregelen nemen. [N 95, 887]
II-5
|
27758 |
steenwerk |
steenwerk:
štēwɛrk (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Alle werken die in het gesteente, dus buiten de steenkoollagen, worden aangelegd. Daartoe behoren onder meer het delven van schachten, het drijven van steengangen, het maken van tussenschachten, op- en neerbraken en diverse ondergrondse ruimten als pompenkamers (Handboek H pag. 99). [N 95, 792; monogr.]
II-5
|