e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Spekholzerheide

Overzicht

Gevonden: 2437
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gunnen gunnen: jun’ne (Spekholzerheide) gunnen III-1-4
gunst gunst: jóns (Spekholzerheide) gunst III-1-4
gutsbeitel rondbeitel: roŋk˱bēsǝl (Spekholzerheide) Beitel met een hol blad die onder meer dient voor het rond afhakken en het besnoeien, het weghakken van de scherpe kanten bij ronde staven (Van der Kloes en Risch, pag. 163). Ook voor het schoonmaken van de binnenzijde van loden buizen wordt de gutsbeitel gebruikt (Van Houcke, pag. 529, s.v. opruimer). Zie ook afb. 50. In L 382 kapte men met de gutsbeitel ook spiebanen uit. Vgl. het lemma "oliegroefbeitel, spiebeitel". [N 33, 115-116; N 64, 62b] II-11
haag haag: hāx (Spekholzerheide) Het hagebed met de daarop schuin en kruiselings opgestapelde vormelingen. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 169 over haag op: ø̄̄eene rij opeengestapelde ongebakken tichelstenen, die men alzoo verder laat droogen en, als het regent, met matten overdekt. Zoo zegt men: ɛde brikken of tichelsteenen staan in de hagenɛ(Limb.).ø̄̄' [N 98, 101; monogr.; L 26, 10] II-8
haagappel haamappel: haam’appel (Spekholzerheide) meidoornvrucht III-4-3
haagbeuk haambeuk: haam’buk (Spekholzerheide) haagbeuk III-4-3
haagwinde pispot: pis’pot (Spekholzerheide) haagwinde III-4-3
haaks winkelig: weŋkǝlix (Spekholzerheide) Zuiver rechthoekig, gezegd van bijvoorbeeld een werkstuk. De haaksheid van een voorwerp kan worden opgemeten met een winkelhaak. [N 53, 199a; monogr.] II-12
haaks op de laag bergslag: bɛrxšlāx (Spekholzerheide  [(Willem-Sophia)]   [Domaniale]) Gezegd van ondersteuningen. Men spreekt van "haaks op de laag" of "bergslag" geplaatste stijlen, wanneer zij loodrecht tussen dak en vloer zijn geplaatst. In het geval dat dak en vloer niet evenwijdig aan elkaar lopen, staan de stijlen "bergslag" als zij haaks onder het dak zijn gezet. [N 95, 295; monogr.] II-5
haan haan: hān (Spekholzerheide), haantje: hēǝnšǝ (Spekholzerheide) Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.] I-12