19075 |
gunnen |
gunnen:
jun’ne (Q121b Spekholzerheide)
|
gunnen
III-1-4
|
18856 |
gunst |
gunst:
jóns (Q121b Spekholzerheide)
|
gunst
III-1-4
|
31310 |
gutsbeitel |
rondbeitel:
roŋk˱bēsǝl (Q121b Spekholzerheide)
|
Beitel met een hol blad die onder meer dient voor het rond afhakken en het besnoeien, het weghakken van de scherpe kanten bij ronde staven (Van der Kloes en Risch, pag. 163). Ook voor het schoonmaken van de binnenzijde van loden buizen wordt de gutsbeitel gebruikt (Van Houcke, pag. 529, s.v. opruimer). Zie ook afb. 50. In L 382 kapte men met de gutsbeitel ook spiebanen uit. Vgl. het lemma "oliegroefbeitel, spiebeitel". [N 33, 115-116; N 64, 62b]
II-11
|
29733 |
haag |
haag:
hāx (Q121b Spekholzerheide)
|
Het hagebed met de daarop schuin en kruiselings opgestapelde vormelingen. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 169 over haag op: ø̄̄eene rij opeengestapelde ongebakken tichelstenen, die men alzoo verder laat droogen en, als het regent, met matten overdekt. Zoo zegt men: ɛde brikken of tichelsteenen staan in de hagenɛ(Limb.).ø̄̄' [N 98, 101; monogr.; L 26, 10]
II-8
|
24532 |
haagappel |
haamappel:
haam’appel (Q121b Spekholzerheide)
|
meidoornvrucht
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
haambeuk:
haam’buk (Q121b Spekholzerheide)
|
haagbeuk
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
pispot:
pis’pot (Q121b Spekholzerheide)
|
haagwinde
III-4-3
|
31994 |
haaks |
winkelig:
weŋkǝlix (Q121b Spekholzerheide)
|
Zuiver rechthoekig, gezegd van bijvoorbeeld een werkstuk. De haaksheid van een voorwerp kan worden opgemeten met een winkelhaak. [N 53, 199a; monogr.]
II-12
|
27898 |
haaks op de laag |
bergslag:
bɛrxšlāx (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Gezegd van ondersteuningen. Men spreekt van "haaks op de laag" of "bergslag" geplaatste stijlen, wanneer zij loodrecht tussen dak en vloer zijn geplaatst. In het geval dat dak en vloer niet evenwijdig aan elkaar lopen, staan de stijlen "bergslag" als zij haaks onder het dak zijn gezet. [N 95, 295; monogr.]
II-5
|
34471 |
haan |
haan:
hān (Q121b Spekholzerheide),
haantje:
hēǝnšǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|