31572 |
karwip |
wip:
wip (Q121b Spekholzerheide)
|
Werktuig dat door smeden wordt gebruikt om karren op te lichten, bijvoorbeeld wanneer er onderdelen van een wiel zoals een naafbus of wielband vervangen moeten worden. Het bestaat uit een getande stang die door middel van een hefboom omhoog en omlaag kan worden bewogen. Mogelijk kunnen met de termen in dit lemma ook andere soorten heftoestellen worden bedoeld. Zie ook afb. 208. [N 17, 81; N 33, 283; monogr.]
II-11
|
19695 |
kast |
kast:
kas (Q121b Spekholzerheide),
schap:
šā.f (Q121b Spekholzerheide),
schrank (d.):
šraŋk (Q121b Spekholzerheide)
|
kast
III-2-1
|
19505 |
kastplank |
regaal:
rəjāl (Q121b Spekholzerheide)
|
kastplank
III-2-1
|
19826 |
kat |
kat:
kat (Q121b Spekholzerheide),
miem:
miem (Q121b Spekholzerheide),
miets:
miets (Q121b Spekholzerheide)
|
kat || poes
III-2-1
|
24179 |
kauw |
dool:
doal, dim. döalsje (Q121b Spekholzerheide),
dooltje:
doal, dim. döalsje (Q121b Spekholzerheide)
|
kauw, torenkraai
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
kauwen:
kui’e (Q121b Spekholzerheide),
knauwelen:
knau̯ələ (Q121b Spekholzerheide)
|
kauwen
III-2-3
|
17628 |
keel, strot |
keel:
keəl (Q121b Spekholzerheide),
ké:əl (Q121b Spekholzerheide)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24180 |
keep |
turk:
vogel
turk (Q121b Spekholzerheide)
|
keep
III-4-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voorling:
vȳ(ǝ)leŋ (Q121b Spekholzerheide)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
31266 |
kegelvormige tas |
hoorn:
ǝt hø̜ǝr (Q121b Spekholzerheide)
|
Een kegelvormig aambeeldje dat met zijn pinvormig uitlopende onderzijde in het aambeeldgat of tasgat wordt geplaatst of tussen de bekken van een bankschroef wordt geklemd. Het werktuig wordt gebruikt om er kleine metalen voorwerpen, zoals ringen en schakels van kettingen, op te vormen. Zie ook afb. 25. [N 33, 48]
II-11
|