e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stein

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houtopslagplaats houtschop: hǫwtšǫp (Stein), schop: šǫp (Stein) De opbergruimte voor het hout dat nodig is voor het vervaardigen van karren, wagens en wielen. Uit opmerkingen van de respondenten blijkt dat de houtopslagplaats meestal aan twee of drie kanten open was. Zo kon het hout met behulp van de wind worden gedroogd. Zie ook het lemma ɛhoutopslagplaatsɛ in het hoofdstuk over de vaktaal van de timmerman. In de wagenmakerij uit Echt (L 381) had men een speciale ruimte voor hout dat langzaam moest drogen. Men noemde dit de spekenkamer (spęjkǝkāmǝr).' [N G, 4a-b] II-12
houtrasp rasp: rasp (Stein) Staafvormig stalen werktuig met tandjes en putjes voor het bewerken van hout. Zie ook afb. 57. De houtrasp wordt gebruikt om een werkstuk een eerste, voorlopige bewerking te geven. Het ruwe oppervlak wordt vervolgens met een houtvijl verder glad gemaakt. [N 33, 99; N 53, 144a; N 64, 53h; monogr.] II-12
houtschroef houtschroef: hǫwtšrūf (Stein), lenskop: lɛnskǫp (Stein), platkopschroef: platkǫpšrūf (Stein), rondkopschroef: rontjkǫpšrūf (Stein) Metalen schroef met scherpe draad die met behulp van een schroevendraaier in hout gedraaid kan worden. In de kop van de schroef, die plat, rond of bolverzonken kan zijn, is daartoe een gleuf aangebracht. Zie ook afb. 148. [N 54, 26a-d; monogr.] II-12
houtskool assen: ɛšǝ (Stein) De verbrande houtresten. Deze worden bewaard ofwel onder de oven of buiten onder de oven of in een hoek van het bakhuis (Weyns 41). De as dient wel als weidebemesting of wordt rond salade, kolen en bonen gestrooid om de slakken ervan af te houden (Weyns 41). [N 29, 11a; OB 2, 2b; OB 2, add.; OB 2, 2f; monogr.] II-1
houtskool verwijderen uitkeren: ūtkē̜rǝ (Stein), uitvegen: ūtvē̜gǝ (Stein) Het eventueel bij het werkwoord opgegeven zelfstandig naamwoord "houtskool" of heteroniemen hiervoor worden niet gedocumenteerd. Zie voor de fonetische documentatie van deze woorden het lemma ''houtskool''. [N 29, 11b; OB 2, 2b; monogr.] II-1
houtsnip houtsnep: (holt)snep (Stein) houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)] III-4-1
houtspiraalboor spiraalboor: spirālbǭr (Stein) Spiraalvormig boorijzer met scherpe zijkanten, dat over zijn gehele lengte door het hout snijdt. De spiraalboor heeft geen centerpunt en kan in tegenstelling tot de centerboor niet gebruikt worden om gaten te boren met een nauwkeurig bepaald middelpunt. Zie ook afb. 74d. [N 53, 164; N G, 31a; monogr.] II-12
houtsplinter splinter: spleǝntǝr (Stein) Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.] II-12
houtvijl houtvijl: hǫwt˲vīl (Stein) Vijl waarmee het oppervlak van hout glad gemaakt kan worden. De houtvijl wordt gebruikt nadat men het werkstuk met de rasp al een eerste, ruwe bewerking heeft gegeven of wanneer men met de schaaf het oppervlak niet glad kan maken. Zie ook afb. 58. Houtvijlen bestaan in verschillende uitvoeringen. Vijlbladen die grof gekapt zijn worden voor ruw werk gebruikt, bladen die fijn gekapt zijn voor de definitieve afwerking van het hout. [N 33, 99; N 53, 144a-b; monogr.] II-12
houtwagen, houtslede slit: šlet (Stein  [(Maurits)]   [Maurits]) IJzeren mijnwagentje voorzien van twee zijwanden of enkele opstaande ijzers, waarmee lang materiaal zoals boorijzers, lange stijlen en luchtkokers worden vervoerd. De "mop" uit Q 121 was een halfronde mijnwagen voor materiaaltransport, die op de Domaniale mijn uitsluitend in hellingen en dalingen werd gebruikt. [N 95, 329; monogr.; Vwo 697; Vwo 712; Vwo 801] II-5