e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stein

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lader lader: lājǝr (Stein  [(Maurits)]   [Maurits]) De persoon die op de laadpunten de kolen in de mijnwagens laadt door het openen en sluiten van de laadbak. Indien aanwezig, bedient hij ook de wagentrekker of de lier waarmee de wagens verplaatst kunnen worden. [N 95, 141; monogr.; Vwo 229; Vwo 236; Vwo 461; Vwo 465; Vwo 666] II-5
lage herenschoen, molière lage schoen: liègsjoon (Stein) herenschoenen, lage ~ [N 24 (1964)] III-1-3
lakschoen gelakte schoen: gelakde sjoon (Stein) lakschoenen [gelakkerde sjeun] [N 24 (1964)] III-1-3
lam lam: lam (Stein), lamp (Stein), lammetje: lɛmkǝ (Stein), schaap: šǭp (Stein), schaapje: šø̜pkǝ (Stein) Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.] I-12
lammetjespap boekweitsepap: bookesepap (Stein) Pap van boekweitmeel (lemmekespap?) [N 16 (1962)] III-2-3
lampekabel lampekabel: lampǝkābǝl (Stein  [(Maurits)]   [Maurits]) De kabel die de verbinding vormt tussen enerzijds de accu en anderzijds de lamp die op de mijnpet of -helm van de mijnwerker is bevestigd. [N 95, 257] II-5
lampenkamer lampisterij/lampisterie: lampestǝri (Stein  [(Maurits)]   [Maurits]) De ruimte waar men de mijnlampen onderhoudt en indien nodig repareert. [N 95, 241; monogr.; Vwo 467; Vwo 468] II-5
landauer landauer: landjauer (Stein) een vierwielig rijtuig voor vier personen met afzonderlijke beweegbare voor- en achterkap [landauer] [N 90 (1982)] III-3-1
landerijen hof: hōf (Stein), land: lant (Stein), lɛnjtj (Stein), veld: vɛljtj (Stein) Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.] I-8
landrol wel: wɛl (Stein) De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.] I-2