32778 |
onkruideg, stoppeleg |
stoppel[eg]:
stǫpǝl[eg] (Q015p Stein
[(driehoekig, met langere tanden dan de zaadeg)]
)
|
De onkruideg is een eg waarmee men onkruid en wortels van met name kweekgras uit de akker opegde. Met deze eg bewerkte men ook ondiep geploegd stoppelland. Ze werd verder nog gebruikt om het land vlak te trekken en om een akker die geploegd moest worden, voor te bewerken. Men maakte vooral bij deze eg gebruik van de egketting. Door deze verder naar achteren op de eg vast te maken, kon men de tanden van de eg dieper door de grond laten gaan. De onkruideg was vroeger vaak een drie- of vierhoekige houten eg met schuin naar voren gerichte tanden. Wat de vorm betreft, leek ze op de zaadeg, maar ze had minder en tevens langere tanden, die dieper door de grond gingen en waaraan het onkruid minder bleef vastzitten. Als men maar één eg had of gezien de grondsoort ter plaatse dezelfde eg voor meerdere doeleinden kon gebruiken, spande men de eg "scherp" aan, wanneer bij de bestrijding van onkruid e.d. diep geëgd moest worden. Egbenamingen naar de stand van de tanden hoeven dus niet een andere eg te betreffen dan die welke men - maar dan "bot" aangespannen - bij het ineggen van zaad gebruikte. Bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î), het materiaal en het aantal tanden van de onkruideg zijn, voorzover die werden opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Aan het einde van het lemma staan enige termen die duiden op de vorm van de onkruideg of het materiaal waaruit deze vervaardigd was, en andere die een moderner egtype betreffen, dat men later is gaan gebruiken voor de bestrijding van onkruid e.d. Voor dialectvarianten in de (...)-vorm zij verwezen naar de betrokken lemmata in de omgeving. Wat met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 70 + 72; N 11A, 160 + 169g; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
20452 |
onkuis |
loops:
luipsj (Q015p Stein),
ontuchtig:
ontuchtig (Q015p Stein)
|
onkuis; tot wellust neigend, onzedig [onkuis, wulps, ontuchtig] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18990 |
onnozel |
sloom:
sloom (Q015p Stein)
|
zeer dom, zich gedragend als een ezel [suf, sloom, dwaas, ezelachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19267 |
onnozel persoon |
doetje:
doetje (Q015p Stein),
ezel:
ezel (Q015p Stein),
os:
os (Q015p Stein),
slome:
slome (Q015p Stein),
stommerik:
stômmerik (Q015p Stein),
stumper:
stumper (Q015p Stein, ...
Q015p Stein),
zebedeus:
zebedèus (Q015p Stein),
zubedeijes (Q015p Stein)
|
een ezelachtig persoon, een zeer dom iemand [nienop, carnichon, loep, zebedeus, uil, uilskuiken, aap, sufferd] [N 85 (1981)] || een onozel persoon [stumper, bleuter] [N 85 (1981)] || iemand die ontzettend dom is [nienop] [N 85 (1981)] || niet helder van geest, zwak van geest [dutselachtig] [N 85 (1981)] || zeer dom, zich gedragend als een ezel [suf, sloom, dwaas, ezelachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22316 |
onnozele-kinderendag |
allerkinderen:
aller kénjere (Q015p Stein),
allerkeinjer (Q015p Stein),
allerkinjeren (Q015p Stein),
Allerkènjere (Q015p Stein),
Allerkènjeren (Q015p Stein),
onnozele-kinderen:
onnozele kinjer (Q015p Stein)
|
De dag waarop de kinderen zich als vader en moeder verkleden (28 december) [oudvaaierkensdag, vaderkensdag, alderkinderen, onnozele kinderen]. [N 88 (1982)] || Onnozole kinderen [allerkindere]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
20922 |
onrijp |
groen:
greun (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33535 |
onrijp, onvolgroeid |
groen:
greun (Q015p Stein, ...
Q015p Stein),
WBD/WLD
greun (Q015p Stein),
niet rijp:
neet rīēp (Q015p Stein)
|
Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)] || Onvolgroeid, gezegd van een vrucht (vernepen). [N 82 (1981)]
I-7
|
19279 |
onrustig persoon |
jaagbeer:
jaagbèr (Q015p Stein),
wemelaar:
wemelêêr (Q015p Stein, ...
Q015p Stein),
zenuwenlijder:
zenuwenlijër (Q015p Stein),
zenuwpees:
zenuwpees (Q015p Stein)
|
een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)] || geen rust hebben [N 85 (1981)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28496 |
onrustig zijn door moerloosheid |
de koningin zoeken:
dǝ kø̄nǝgen zȳkǝ (Q015p Stein),
wild lopen:
welt lǫwpǝn (Q015p Stein)
|
Onrustig of neerslachtig worden van de bijen ten gevolge van moerloosheid. Een volk dat pas moerloos is geworden, is onrustig aan het zoeken; veel bijen lopen aan de voorzijde van de korf of kast. Wanneer de imker een flinke tik geeft tegen de buitenkant van korf of kast, laten de bijen een langgerekte, klaaglijke toon horen, het huilen der bijen. [N 63, 61a;]
II-6
|
18973 |
onschuldig |
onnozel:
onnozel (Q015p Stein),
onschuldig:
onsjûldig (Q015p Stein)
|
zonder besef van goed en kwaad [onschuldig, onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|