25103 |
benauwd en vochtig weer |
broeierig (weer):
broeiërig (Q015p Stein),
drukkend (weer):
drukkend wèer (Q015p Stein),
drukkend heet:
drükkend heit (Q015p Stein),
laf (weer):
laf (Q015p Stein),
mistige lucht:
mistige locht (Q015p Stein),
vuil (weer):
vōēl wêêr (Q015p Stein),
zwoel (weer):
swoel wèèr (Q015p Stein)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
31690 |
benedenstuk van de boom |
grondeinde:
gront˱ęjnj (Q015p Stein),
onderblok:
oŋǝrblǫk (Q015p Stein)
|
Zie ook afb. 1a. [N 50, 7a; N 75, 86c; monogr.]
II-12
|
17672 |
benen (spotnamen) |
knoken:
stevige kneuk (Q015p Stein),
spillebenen:
spillebein (Q015p Stein),
stelten:
stelte (Q015p Stein),
stokken:
stekke (Q015p Stein, ...
Q015p Stein),
stompels:
stumpelen (Q015p Stein)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] || benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17860 |
bengelen |
bommelen:
bemmelen (Q015p Stein),
bommelen (Q015p Stein)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19287 |
benieuwen |
benieuwd zijn:
benuud (Q015p Stein),
benieuwen:
benuujen (Q015p Stein)
|
inlichtingen inwinnen over iets [zich naar iets erkondigen] [N 85 (1981)] || zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
gier (koren):
gier (Q015p Stein),
kwak:
kwak (Q015p Stein),
kwakkel:
kwekkel (Q015p Stein),
trobbel:
trobbel (Q015p Stein),
troep:
trob (Q015p Stein),
zooi:
zooi (Q015p Stein),
zootje:
zootje (Q015p Stein)
|
een aantal bij elkaar staande voorwerpen [trobbel] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid koren [gier] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18932 |
beredderen |
beredderen:
beredderen (Q015p Stein),
beredenen (Q015p Stein)
|
zaken in orde brengen, zorgen dat iets goed loopt [betimperen, betrekken, kwijten, beredderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25965 |
bergmolen |
bergmolen:
bɛ̄r(ǝ)x[molen] (Q015p Stein)
|
Een bovenkruier die op en voor een gedeelte in een kunstmatige heuvel is gebouwd. Zie ook afb. 8. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32d; Sche 5; monogr.]
II-3
|
24918 |
bergtop |
kop:
boaven op de kop (Q015p Stein),
spits:
spits (Q015p Stein),
top:
top (Q015p Stein)
|
top van een berg [spits, piek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
mv.!
bérrəch (Q015p Stein)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|