id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20687 | schijf braadspek | braaitje: breudje (Stein) | Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
21891 | schikken (wbd) | delen: dijlen (Stein) | met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)] III-3-1 |
33496 | schil van een vrucht | schil: sjèl (Stein), sjêl (Stein), WBD/WLD schel (Stein) | De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] I-7 |
19765 | schilderij | schilderij: Karte 38. schilderij (Stein) | Gemälde. III-3-2 |
25070 | schilfer | bladder: blaajer (Stein), schilfer: schilver (Stein) | een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)] III-4-4 |
24491 | schimmel (plantje) | schimmel: WLD schimmel (Stein) | Plantje, behorend tot de zwammen, draadvormig, zonder bladgroen, maar bestaande uit een zwamvlok en zwamdraden (schimmel). [N 92 (1982)] III-4-3 |
21440 | schimpen | schanden: sjanjzen (Stein), schimpen: schimpen (Stein) | op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] III-3-1 |
21244 | schip | schip: sjeep (Stein), šēp (Stein) | schip [RND] || schip; de kapitein van het schip .... vroeger nog matroos geweest. [DC 45 (1970)] III-3-1 |
21248 | schipper | schipper: šøͅpər (Stein) | schipper [RND] III-3-1 |
18923 | schipperen | schipperen: schipperen (Stein), sjuppere (Stein) | naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)] III-1-4 |