id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34263 | stremsel | stremsel: stręmsǝl (Stein), zuursel: zȳrsǝl (Stein) | Het zuur dat bij de melk wordt gevoegd om het te laten stollen. [A 7, 26; N 3E (II] I-11 |
18776 | streng | stipt: stipt (Stein), strang: strang (Stein) | niet toegevend, weinig vrijheid veroorlovend, stipt oordelend volgens wet of voorschrift [strak, streng, hard] [N 85 (1981)] III-1-4 |
18777 | streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] | strang: strank (Stein) | Aantal te samen gedraaide of gewonden bundel draden waarin garen in de handel komt (streng, streen, kluit) [N 79 (1979)] III-1-3 |
25599 | strepen maken op het deegbrood | snijden: snīǝn (Stein) | Met een mes of iets dergelijks strepen trekken op het deegbrood. Zie afb. 21. [N 29, 43; monogr.] II-1 |
30218 | strijkbalken | strijkbalken: strīk˱bɛlǝk (Stein) | Het geheel van balken waar de slof overheen ligt. [N 54, 169b] II-9 |
32649 | strijkbord, riester | riester: rēstǝr (Stein) | Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.] I-1 |
19442 | strijkijzer | strijkijzer: strijkijzer (Stein) | Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)] III-2-1 |
21093 | stroef | sleeuw: slae tänj slae (Stein), stuurs: stuurs (Stein) | niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || stroef [DC 26 (1954)] III-2-3, III-3-1 |
24636 | stronk van de knotwilg | stronk: strunk (Stein) | Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)] III-4-3 |
33591 | stronk, stengel van koolplanten | stronk: stroonk (Stein), strunk (Stein), strônk (Stein), WBD/WLD stroek (Stein) | Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)] I-7 |