e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stein

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wimper oogsplimp: augsplumpe (Stein), plimp: plumpe (Stein), plùmp (Stein) wimper [DC 01 (1931)] III-1-1
wind dreet: drjêt (Stein), drèèt (Stein), scheet: scheet (Stein) Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)] III-1-1
windborden windplanken: węnjtjplɛŋk (Stein  [(enkelvoud: węnjtjplaŋk)]  ) De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35] II-3
winddroog winddroog: wenjt˱drø̄x (Stein) Gezegd van hout dat één jaar gedroogd is. [N 50, 55e] II-12
winde winde: wijnj (Stein), WBD/WLD  win (Stein) Hoe noemt u de winde: een voornachtige vis met gedrongen lichaam, zijdelings sterk samengedrukt, de mondopening is enigszins omhooggericht, de staartvin is diep ingesneden. De rug is donkergroen-blauw, de flanken en buik zilverwit en borst-, buik- en aars [N 83 (1981)] III-4-2
winderig weer het stormt: stürmt (Stein), koude wind: kauwe wènjd (Stein), winderig (weer): winderig (Stein) winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)] III-4-4
windmolen windmolen: węnjtj[molen] (Stein) Een molen die door de wind wordt aangedreven. De windmolen kan worden onderverdeeld in twee belangrijke hoofdgroepen: de standerdmolen en de Hollandse molen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Sche 2; Grof 2; monogr.; N D add.] II-3
windstilte bladstil (weer): blaed stil (Stein), laf weer: laf wèèr (Stein), windstil (weer): weinjd stil (Stein), wendjstil (Stein), wènjdstil (Stein) windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)] III-4-4
winkel nering: Van Dale: I. nering, 1. bedrijf, middel van bestaan, m.n. handel, kleinhandel, winkelbedrijf.  nearing (Stein), winkel: winkel (Stein, ... ) het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)] III-3-1
winkelhaak winkelhaak: weŋkelhǭk (Stein), weŋkǝlhǭk (Stein), weŋkǝlhǭǝk (Stein) Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak kunnen rechte hoeken worden afgeschreven of worden gecontroleerd op hun haaksheid. Zie ook afb. 103 en het lemma ɛwinkelhaakɛ in Wld II.9, pag. 10 en Wld II.11, pag. 56-57.' [N 53, 187; monogr.] || Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.] || Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] II-12, II-7, II-9