id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19517 | botervlootje | boterschotel: boterschotel (Stein), boterschoteltje: klein boterscheutelke (Stein) | botervlootje [DC 23 (1953)] III-2-1 |
28161 | bout | bout: bout (Stein [(Maurits)] [Maurits]) | [N 95, 351; N 95, 746; monogr.; Vwo 173] II-5 |
29961 | bouwemmer | tob: tǫp (Stein) | Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.] II-9 |
28461 | bouwen | werken: wirkǝ (Stein) | Het maken van de wasraat door de bijen. Steeds begint de zwerm met het bouwen van de werkbijenraat, het zogenaamde fijn werk. Vervolgens gaat ze over tot het maken van grof werk of darrenraat. Normaal bouwt de zwerm van boven naar beneden d.w.z. de punt van de zeshoek wijst naar beneden, maar ze kan ook andersom werken. Onder alle omstandigheden blijft de zwerm echter efficiënt werken. [N 63, 16a; Ge 37, 54] II-6 |
33644 | bouwland | akker: akǝr (Stein), land: lanjtj (Stein), lɛnjtj (Stein), veld: fɛltj (Stein), vɛljtj (Stein) | Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.] I-8 |
32729 | bouwvoor | bovenbouw: bǭvǝbūǝ (Stein) | De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d] I-1 |
17639 | bovendeel van de rug | rugstrang: rugstrank (Stein) | rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)] III-1-1 |
30246 | bovendorpel | bovendorpel: bǭvǝdø̜rpǝl (Stein), getoogde bovendorpel: gǝtōx˱dǝ bǭvǝdø̜rpǝl (Stein) | De bovenste horizontale regel van een raam- of deurkozijn. Een getoogde of halfcirkelvormige bovendorpel bestaat uit drie stukken die met behulp van houten klossen van bepaalde vorm aan elkaar worden bevestigd. In L 387 werd een dergelijke klos 'sleutel' ('šlø̄ǝtǝl') genoemd. [N 55, 7d; N 55, 7e] II-9 |
24719 | boveneinde van de stam | topje: tupke (Stein) | Het dunne uiteinde van de stam, bovenaan (top, kop, topeind). [N 82 (1981)] III-4-3 |
27661 | bovengronds | bovenop: bǭvǝnop (Stein [(Maurits)] [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) | Boven de grond, aan het aardoppervlak. [N 95, 114; monogr.; Vwo 185] II-5 |