19406 |
braadpan |
braadpan:
braadpan (Q015p Stein)
|
Pan met dikke wand die geschikt is om er vlees in te braden (pan, vleespan, braadpan, pot) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
braotwoos (Q015p Stein),
op boerderij gemaakte varkensworst
braodwoos (Q015p Stein)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (Q015p Stein),
brave (Q015p Stein),
de kinj is braaf (Q015p Stein),
⁄t kindj is braaf (Q015p Stein),
koest:
⁄t kènjd is koesj (Q015p Stein),
stil:
⁄t kènjd is stil (Q015p Stein)
|
braaf [DC 02 (1932)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braak:
brǭk (Q015p Stein),
zomerland:
zōmǝrlɛnjtj (Q015p Stein)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
voor zomerland:
vø̄r zomǝrlɛnjtj (Q015p Stein)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
braam:
brǭm (Q015p Stein)
|
Het ruige, rafelige randje dat bij het slijpen ontstaat op de snede van de beitel. De braam kan worden verwijderd met behulp van de wetsteen. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 50; monogr.]
II-12
|
24501 |
braambes |
bramelen:
braomel (Q015p Stein, ...
Q015p Stein),
brōͅmələ (Q015p Stein)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brǭmǝlǝ (Q015p Stein)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
heggentaats:
hekketaats (Q015p Stein)
|
braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bramelen:
broamelen (Q015p Stein),
bramen:
bräme (Q015p Stein),
(?)
brèm (Q015p Stein)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|