19791 |
kaars |
kaars:
ke̞ͅs (K278a Stevensvennen)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
/
kaarten (K278a Stevensvennen),
kaartspelen:
koͅ.rtspø.lə (K278a Stevensvennen)
|
/ [SND (2006)] || kaarten [RND]
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
kéés (K278a Stevensvennen)
|
kaas [RND]
III-2-3
|
22622 |
kaatsen |
ketsen:
kɛtsə (K278a Stevensvennen)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|
21760 |
kar |
kar:
kār (K278a Stevensvennen)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
bōtǝrmęlǝk (K278a Stevensvennen)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
17628 |
keel, strot |
strot:
stro.t (K278a Stevensvennen)
|
strot [RND]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
pijn in de keel:
pae.n in də ki.l (K278a Stevensvennen)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
hoofdbed:
hø̜x˲bęt (K278a Stevensvennen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
mɛtə ke.gls da wörtnimɛ gəspölt (K278a Stevensvennen)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|