e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensvennen

Overzicht

Gevonden: 235

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kaars kaars: ke̞ͅs (Stevensvennen) kaars [RND] III-2-1
kaarten (ww.) kaarten: /  kaarten (Stevensvennen), kaartspelen: koͅ.rtspø.lə (Stevensvennen) / [SND (2006)] || kaarten [RND] III-3-2
kaas kaas: kéés (Stevensvennen) kaas [RND] III-2-3
kaatsen ketsen: kɛtsə (Stevensvennen) kaatsen [RND] III-3-2
kar kar: kār (Stevensvennen) Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.] I-13
karnemelk botermelk: bōtǝrmęlǝk (Stevensvennen) De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.] I-11
keel, strot strot: stro.t (Stevensvennen) strot [RND] III-1-1
keelpijn pijn in de keel: pae.n in də ki.l (Stevensvennen) keelpijn [RND] III-1-2
keerstrook, wendakker hoofdbed: hø̜x˲bęt (Stevensvennen) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
kegels (mv.) kegels: mɛtə ke.gls da wörtnimɛ gəspölt (Stevensvennen) met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2