24722 |
kernhout |
kern:
NCDN
kérn (L378p Stevensweert)
|
Het binnenste van een boom zonder levend weefsel, donker van kleur (kern, kernhout). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19545 |
ketsgereedschap |
ketsgetuig:
ketsgetuig (L378p Stevensweert)
|
slagpen, stalen ~ en vuursteen in de tondeldoos te zamen (ketsgetuig) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24334 |
kever, tor |
bloes:
#NAME?
bloes (L378p Stevensweert),
boekweitkevertje:
#NAME?
bookeskēēverke (L378p Stevensweert),
st janskever
bookeskēēverke (L378p Stevensweert),
kever:
kêver (L378p Stevensweert),
keverd:
kaevert (L378p Stevensweert)
|
kever [SGV (1914)] || kever, tor [DC 30 (1958)] || kever, tor (soort) [SGV (1914)] || tor [SGV (1914)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
kijven:
kieve (L378p Stevensweert)
|
kibbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
24183 |
kiekendief |
takraaf:
takraaf (L378p Stevensweert),
als 77 (kraai)
takraaf (L378p Stevensweert)
|
kiekendief || kiekendieven (± 47 langere staart en smallere vleugels dan buizerd [086]; slome kringetjesdraaiers; steeds laag boven grond; nest op de grond; bruine en grijze soorten; sommige in rietland of moeras, andere op de hei; ook wel eens op de trek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18208 |
kiel |
jas:
jas (L378p Stevensweert),
kiel:
keel (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert),
kēel (L378p Stevensweert),
werkjas:
wirkjas (L378p Stevensweert)
|
Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || kiel [SGV (1914)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
scheut:
NCDN
sjèùt (L378p Stevensweert),
schoten:
schööt (L378p Stevensweert),
is ook schot
schööt (L378p Stevensweert)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)] || scheut [SGV (1914)]
III-4-3
|
24496 |
kiemen |
kenen:
NCDN
keenö (L378p Stevensweert),
uitschieten:
NCDN
ōētsjeetö (L378p Stevensweert)
|
Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kiemen:
kēmǝ (L378p Stevensweert)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
17764 |
kies |
baktand:
baktanjt (L378p Stevensweert),
kies:
kies (L378p Stevensweert)
|
kies [DC 01 (1931)]
III-1-1
|