e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kernhout kern: NCDN  kérn (Stevensweert) Het binnenste van een boom zonder levend weefsel, donker van kleur (kern, kernhout). [N 82 (1981)] III-4-3
ketsgereedschap ketsgetuig: ketsgetuig (Stevensweert) slagpen, stalen ~ en vuursteen in de tondeldoos te zamen (ketsgetuig) [N 20 (zj)] III-2-1
kever, tor bloes: #NAME?  bloes (Stevensweert), boekweitkevertje: #NAME?  bookeskēēverke (Stevensweert), st janskever  bookeskēēverke (Stevensweert), kever: kêver (Stevensweert), keverd: kaevert (Stevensweert) kever [SGV (1914)] || kever, tor [DC 30 (1958)] || kever, tor (soort) [SGV (1914)] || tor [SGV (1914)] III-4-2
kibbelen kijven: kieve (Stevensweert) kibbelen [SGV (1914)] III-3-1
kiekendief takraaf: takraaf (Stevensweert), als 77 (kraai)  takraaf (Stevensweert) kiekendief || kiekendieven (± 47 langere staart en smallere vleugels dan buizerd [086]; slome kringetjesdraaiers; steeds laag boven grond; nest op de grond; bruine en grijze soorten; sommige in rietland of moeras, andere op de hei; ook wel eens op de trek [N 09 (1961)] III-4-1
kiel jas: jas (Stevensweert), kiel: keel (Stevensweert, ... ), kēel (Stevensweert), werkjas: wirkjas (Stevensweert) Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || kiel [SGV (1914)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)] III-1-3
kiem scheut: NCDN  sjèùt (Stevensweert), schoten: schööt (Stevensweert), is ook schot  schööt (Stevensweert) De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)] || scheut [SGV (1914)] III-4-3
kiemen kenen: NCDN  keenö (Stevensweert), uitschieten: NCDN  ōētsjeetö (Stevensweert) Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)] III-4-3
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen kiemen: kēmǝ (Stevensweert) J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17] I-5
kies baktand: baktanjt (Stevensweert), kies: kies (Stevensweert) kies [DC 01 (1931)] III-1-1