17543 |
klein van gestalte |
klein van lijf:
héé is klein van līēf (L378p Stevensweert)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25159 |
klein wolkje |
schaapje:
sjöpkös (L378p Stevensweert)
|
klein wolkje [oliester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20349 |
kleindochter |
kleindochter:
kleindochter (L378p Stevensweert),
kleindochtər (L378p Stevensweert)
|
kleindochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33318 |
kleine boerderij |
kleine hof:
klęi̯nǝ hǭf (L378p Stevensweert)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
21338 |
kleingeld |
klatergeld:
klootergeltj (L378p Stevensweert),
kleingeld:
kleigeltj (L378p Stevensweert)
|
kleingeld [SGV (1914)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
kleikindj (L378p Stevensweert),
kleikinjt (L378p Stevensweert),
kleinkindj (L378p Stevensweert)
|
kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
24450 |
kleinste dier van het nest |
zwakste:
WLD
zwáákstö (L378p Stevensweert)
|
Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleinzoon (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (L378p Stevensweert)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepboks:
klepboks (L378p Stevensweert)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|