17966 |
op de schouder zitten |
op de schouderennek zitten:
bij vader op de sjaorenak zitten (L378p Stevensweert)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17949 |
op de tenen lopen |
op de tenen lopen:
op de teene laope (L378p Stevensweert)
|
lopen: op zijn tenen lopen [op zn vurvoete] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33218 |
op een hoop gooien |
bijeenvaren:
bięi̯nvārǝ (L378p Stevensweert)
|
Het uitstorten van de aardappelen in de kuil. [N 12, 29; monogr.]
I-5
|
32920 |
op rijen zetten |
reken:
rē̜kǝ (L378p Stevensweert)
|
Het uitgespreide gras dat de eerste droging heeft ondergaan bijeenwerken tot rijen of langwerpige heuveltjes. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi of gras. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de rij, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''rij, wiers''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''rij, wiers''. Achter in het lemma staan dan de werkwoorden bijeen die geen formeel verband met de benamingen voor de rij hebben. De kaart bevat de denominatieven van de heteroniemen voor rij, wiers en de werkwoordelijke uitdrukkingen met die heteroniemen, ook geordend zoals in het lemma ''rij, wiers''. [N 14, 100; JG 1b, 1c, 2c; A 10, 18; L 38, 36; monogr.]
I-3
|
22368 |
op stelten lopen |
op stelten lopen:
op stĕltje loupe (L378p Stevensweert)
|
stelten [op ~ loopen] [SGV (1914)]
III-3-2
|
33205 |
opbrengst van een aardappelstruik |
struik:
strūk (L378p Stevensweert)
|
Bij het woordtype kooksel wordt opgemerkt: "eigenlijk voldoende om éénmaal van te eten". [N 12, 19]
I-5
|
17897 |
opeenschuiven |
bijeenschuiven:
bīēein sjūūvö (L378p Stevensweert)
|
stroppen: Op elkaar schuiven (stroppen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18199 |
openbroek met linten |
boks:
bŏks (L378p Stevensweert)
|
vrouwen (onder)broek (vero) met zijsplitten en voorzien van linten in de pijpband waarmee de kousen worden vastgemaakt [boks] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18163 |
opereren |
opereren:
oopöreerö (L378p Stevensweert)
|
Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19255 |
ophouden met het werk |
ophouden:
ophoaje (L378p Stevensweert)
|
ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)]
III-1-4
|