25150 |
opklaren |
opklaren:
opklaore (L378p Stevensweert),
’t kloart op (L378p Stevensweert)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32928 |
opper |
hooiberm:
hø̜i̯bɛrm (L378p Stevensweert),
huist:
hūs (L378p Stevensweert),
hūst (L378p Stevensweert)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
vélle (L378p Stevensweert)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18030 |
oprispen |
opkomen:
opkomme (L378p Stevensweert),
opstoten:
opstôate (L378p Stevensweert),
rupsen:
rèùpse (L378p Stevensweert)
|
oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opsjūūvö (L378p Stevensweert)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33730 |
optilbaar hek |
veken:
vē̜kǝ (L378p Stevensweert)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
heffen:
höffe (L378p Stevensweert),
oplichten:
òp lichtö (L378p Stevensweert)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || heffen, tillen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ĕsprĕs (L378p Stevensweert)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
24703 |
orchis |
orchidee:
-
orgidee (L378p Stevensweert)
|
orchidee [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
34053 |
os |
os:
ø̜s (L378p Stevensweert),
ǫs (L378p Stevensweert)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|