e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rietgors rietgors: reetgors (Stevensweert, ... ) rietgors || rietgors (15 man heeft zwarte kop en bef; woont bij het water; veel in riet; is algemeen; trekt ook wel; roep [tsiep]; zang stotterend [tjip...tjip...tjip...tji-di-di] [N 09 (1961)] III-4-1
rietvoorn rietruts: WLD  reetröts (Stevensweert) Hoe noemt u de rietvoorn: lijkt sterk op de blankvoorn. De rugvin is sterk naar achteren geplaatst en de mondspleet is steil naar boven gericht. De vinnen zijn rood en de goudkleurige ogen hebben vaak een rode vlek. Hij wordt veel gevangen door hengelaars [N 83 (1981)] III-4-2
rietzanger rietzanger: reetzenger (Stevensweert), reetzènger (Stevensweert) rietzanger || rietzanger (12,5 verschilt in uiterlijk van bosrietzanger [048] door lichtere wenkbrauw; in elk moerasje aanwezig; is nogal onrustig en vliegt vaak op; zang druk schetterend [N 09 (1961)] III-4-1
rij, wiers vlot: vlǫt (Stevensweert) De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.] I-3
rijbroek rijboks: riejboks (Stevensweert) rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)] III-1-3
rijglaars rijgstevel: riejsteevel (Stevensweert) laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)] III-1-3
rijn rijn: rī ̞jn (Stevensweert) Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120] II-3
rijp vormen, rijpen rijmen: ’t riemt (Stevensweert), (Rieme is ook zachtvrie??? met rijm).  rieme (Stevensweert), rouwvriezen: roew gevroren (Stevensweert) rijm (op boomen) [SGV (1914)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4
rijp, rijmx rijm: riem (Stevensweert, ... ), rouwvorst: roevoas (Stevensweert) rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijp, rijm [DC 48 (1973)] III-4-4
rijshout, bonenstaak rijs: ries (Stevensweert), riezer (Stevensweert), rijsje: rieske (Stevensweert), rieskes  rieske (Stevensweert) Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijzen (mv.) [SGV (1914)] I-7