33584 |
sap van een vrucht |
sap:
NCDN
sàp (L378p Stevensweert),
sááp (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert)
|
Het sap van een vrucht (sap, tocht). [N 82 (1981)] || Het vocht dat zich in planten of plantendelen bevindt of eruit verkregen is (sap, tocht). [N 82 (1981)]
I-7
|
20928 |
sappig |
sappig:
zegt men van een vrucht
sappig (L378p Stevensweert),
vers:
vees (L378p Stevensweert),
zegt men van een brood
vees (L378p Stevensweert)
|
sappig [DC 26 (1954)]
III-2-3
|
28797 |
satijn |
satijn:
satīn (L378p Stevensweert)
|
Glanszijde, atlas, een oorspronkelijk alleen zijden, later ook halfzijden (katoen en zijde) gekeperde stof, zeer glad geweven, namelijk zo dat de bindingsknopen zoveel mogelijk over de oppervlakte verspreid liggen (Van Dale, pag. 2488). [N 62, 80a; N 62, 80b; N 62, 98; N 59, 201; MW; Wi 53; monogr.]
II-7
|
19572 |
sauslepel |
sauslepel:
sausleèpel (L378p Stevensweert)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21025 |
savooiekool |
savooi:
savaoe (L378p Stevensweert),
savooie:
savaoe (L378p Stevensweert)
|
[N Q (1966)]savooie kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
šāf (L378p Stevensweert)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
19507 |
schaal |
schaal:
schoal (L378p Stevensweert),
gebruikt voor o.a. fruit en fijne gerechten
sjoal (L378p Stevensweert)
|
schaal [SGV (1914)] || schaal; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (L378p Stevensweert)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
herder:
hęrdǝr (L378p Stevensweert),
scheper:
šēǝpǝr (L378p Stevensweert)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
33403 |
schaapsruif |
schapeben:
sxǭpǝbęn (L378p Stevensweert)
|
Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.]
I-6
|