e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sap van een vrucht sap: NCDN  sàp (Stevensweert), sááp (Stevensweert, ... ) Het sap van een vrucht (sap, tocht). [N 82 (1981)] || Het vocht dat zich in planten of plantendelen bevindt of eruit verkregen is (sap, tocht). [N 82 (1981)] I-7
sappig sappig: zegt men van een vrucht  sappig (Stevensweert), vers: vees (Stevensweert), zegt men van een brood  vees (Stevensweert) sappig [DC 26 (1954)] III-2-3
satijn satijn: satīn (Stevensweert) Glanszijde, atlas, een oorspronkelijk alleen zijden, later ook halfzijden (katoen en zijde) gekeperde stof, zeer glad geweven, namelijk zo dat de bindingsknopen zoveel mogelijk over de oppervlakte verspreid liggen (Van Dale, pag. 2488). [N 62, 80a; N 62, 80b; N 62, 98; N 59, 201; MW; Wi 53; monogr.] II-7
sauslepel sauslepel: sausleèpel (Stevensweert) lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
savooiekool savooi: savaoe (Stevensweert), savooie: savaoe (Stevensweert) [N Q (1966)]savooie kool als gerecht [N Q (1966)] I-7, III-2-3
schaaf schaaf: šāf (Stevensweert) Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.] II-12
schaal schaal: schoal (Stevensweert), gebruikt voor o.a. fruit en fijne gerechten  sjoal (Stevensweert) schaal [SGV (1914)] || schaal; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
schaap schaap: sǭp (Stevensweert) Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.] I-12
schaapherder herder: hęrdǝr (Stevensweert), scheper: šēǝpǝr (Stevensweert) [A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.] I-6
schaapsruif schapeben: sxǭpǝbęn (Stevensweert) Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.] I-6