20510 |
schenkel |
schenkel:
schinkel (L378p Stevensweert)
|
schenkel [SGV (1914)]
III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
bierkarafje:
beerkrefke (L378p Stevensweert),
jeneverkarafje:
sjeneèverkrefke (L378p Stevensweert),
karafje:
krefke (L378p Stevensweert)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17726 |
scherp kijken |
scherp kijken:
sjerp kieke (L378p Stevensweert)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17801 |
scherp luisteren |
goed luisteren:
goat lōēstörö (L378p Stevensweert)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|
26566 |
scherpen |
scherpen:
šerǝpǝ (L378p Stevensweert)
|
Het maalvlak van molenstenen scherp maken. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N o, 34a (ø̄Hoe noemt u het aanbrengen van groeven in de stenen?ø̄) is een aantal opgaven mogelijk ook van toepassing op het aanbrengen van een geheel nieuw scherpsel op een (nieuwe) molensteen. Zie voor de meer specifieke handelingen bij het scherpen de lemmata ɛuithalenɛ, ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ etc.' [N O, 34a; Sche 61; Vds 198; Jan 194; Coe 159; Grof 192; A 42A, 29 add.; N D, 33; N D, add.; monogr.; A 42A, 33 add.]
II-3
|
26397 |
scheut |
kiem:
kēm (L378p Stevensweert),
scheut:
šø̄t (L378p Stevensweert)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
17823 |
schielijk vallen |
ineens vallen:
inèèns vállö (L378p Stevensweert)
|
vallen, Snel, schielijk ~ (brussen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21365 |
schieten |
schieten:
scheete (L378p Stevensweert)
|
schieten [SGV (1914)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
schèl (L378p Stevensweert),
NCDN Franse "fais
sjel (L378p Stevensweert)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] || schil [SGV (1914)]
I-7
|
30196 |
schild |
driehoek:
drihōk (L378p Stevensweert),
schild:
šelt (L378p Stevensweert)
|
Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.]
II-9
|