19661 |
schrobben |
schrobben:
šrobə (L378p Stevensweert)
|
schrobben [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
schröbber (L378p Stevensweert)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19411 |
schroeien |
snerken:
snerkə (L378p Stevensweert)
|
schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|
20489 |
schrokken |
gulzig eten:
gölzig ééte (L378p Stevensweert)
|
schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24374 |
schub |
schub:
WLD
sjöbbö (L378p Stevensweert)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18844 |
schuchter |
bleu:
(tweeklank).
blūĕ (L378p Stevensweert)
|
bloode [SGV (1914)]
III-1-4
|
33586 |
schudden van vruchten |
schuddelen:
NCDN
sjödölö (L378p Stevensweert)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
I-7
|
19565 |
schuier |
klederborstel:
kleijerbörstel (L378p Stevensweert),
kleͅi̯ərbøͅstəl (L378p Stevensweert)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || stofborstel om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen, enz. te verwijderen [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19555 |
schuimspaan |
schuimslepel:
schuumslêpel (L378p Stevensweert),
sjuumsleèpel (L378p Stevensweert),
sjuumslèpel (L378p Stevensweert)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schuimspaan [SGV (1914)] || schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21369 |
schuldig (zijn) |
schuldig (zijn):
Opm. schuld = schout.
schöldig (L378p Stevensweert)
|
schuldig [SGV (1914)]
III-3-1
|