24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuis:
slekkenhoes (L378p Stevensweert),
slakkenhuisje:
slĕkkehuuske (L378p Stevensweert)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)] || slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
WLD
sláng (L378p Stevensweert)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17553 |
slank |
smal:
smáál (L378p Stevensweert)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
slaperig:
sloapörich (L378p Stevensweert)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18411 |
slappe vilten hoed |
slappe hoed:
slappe hood (L378p Stevensweert)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25216 |
slecht dragend ijs |
het ijs draagt niet:
öt īēs dreuch neet (L378p Stevensweert)
|
slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17542 |
slecht groeien |
slecht groeien:
greutj slèch (L378p Stevensweert)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
galgenaas:
galgenoas (L378p Stevensweert),
strop:
strop? (L378p Stevensweert)
|
galgenaas [SGV (1914)]
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
bar weer:
bàr wéér (L378p Stevensweert),
wild weer:
wiltj wéér (L378p Stevensweert)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
gemelijk:
géĕmelik (L378p Stevensweert)
|
gemelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|