| 24243 |
slechtvalk |
slechtvalk:
s(j)lechvalk (L378p Stevensweert),
slechvAlk (L378p Stevensweert)
|
slechtvalk || valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 22344 |
slee |
slee:
sleij (L378p Stevensweert)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 17930 |
slenteren |
slenteren:
slenjtere (L378p Stevensweert),
slĕntjere (L378p Stevensweert)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L378p Stevensweert),
sleipö (L378p Stevensweert),
slęi̯pǝ (L378p Stevensweert)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
| 24535 |
sleutelbloem |
kerkensleuteltje:
-
kirkeslueutelkes (L378p Stevensweert),
primula:
-
primula (L378p Stevensweert)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
| 19801 |
sleutelbos |
diefjes:
deefkəs (L378p Stevensweert)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
| 24952 |
slib, rivierbodem |
aanslibsel:
aanslibsel (L378p Stevensweert),
slib:
slip (L378p Stevensweert)
|
slib [SGV (1914)] || slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 18022 |
slijm |
slijm:
slīēm (L378p Stevensweert)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 20502 |
slikken |
slikken:
slikkö (L378p Stevensweert)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 18228 |
slip |
vaan:
vaan (L378p Stevensweert)
|
hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|