e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spar spar: NCDN  spár (Stevensweert) De spar (i.h.b. de fijnspar, zilverspar) (spar, mast). [N 82 (1981)] III-4-3
spartelen spartelen: spĕrtele (Stevensweert) spartelen [SGV (1914)] III-1-2
spatader spatader: spātoar (Stevensweert), spàtoar (Stevensweert) spatader [SGV (1914)] || Spatader: plaatselijk uitgezette ader met dikke blauwachtige knobbels; blijvende uitzettting van een ader vooral in de benen (spat, ader, spatader, puilader, aderspat). [N 84 (1981)] III-1-2
spatten sprinkelen: sprinkele (Stevensweert) spatten [SGV (1914)] III-4-4
speeksel spij: spīē (Stevensweert) Speeksel: het mondvocht, afscheiding van bepaalde klieren in de mond (smurrie, tuf, spuw, speek, jodevet, speeksel). [N 84 (1981)] III-1-1
speeksel uitspuwen spijen: spieie (Stevensweert), spieje (Stevensweert) spuwen [SGV (1914)] || spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)] III-1-1
speenkruid speenkruid: -  schpeenkroet (Stevensweert) speenkruid [DC 60a (1985)] III-4-3
spek spek: spĕk (Stevensweert) spek [garstig~] [SGV (1914)] III-2-3
spel (alg.) spel: speel (Stevensweert) spel [SGV (1914)] III-3-2
speld spang: spaŋ (Stevensweert) Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.] II-7