24618 |
spar |
spar:
NCDN
spár (L378p Stevensweert)
|
De spar (i.h.b. de fijnspar, zilverspar) (spar, mast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17963 |
spartelen |
spartelen:
spĕrtele (L378p Stevensweert)
|
spartelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18091 |
spatader |
spatader:
spātoar (L378p Stevensweert),
spàtoar (L378p Stevensweert)
|
spatader [SGV (1914)] || Spatader: plaatselijk uitgezette ader met dikke blauwachtige knobbels; blijvende uitzettting van een ader vooral in de benen (spat, ader, spatader, puilader, aderspat). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24993 |
spatten |
sprinkelen:
sprinkele (L378p Stevensweert)
|
spatten [SGV (1914)]
III-4-4
|
17782 |
speeksel |
spij:
spīē (L378p Stevensweert)
|
Speeksel: het mondvocht, afscheiding van bepaalde klieren in de mond (smurrie, tuf, spuw, speek, jodevet, speeksel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
spieie (L378p Stevensweert),
spieje (L378p Stevensweert)
|
spuwen [SGV (1914)] || spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24747 |
speenkruid |
speenkruid:
-
schpeenkroet (L378p Stevensweert)
|
speenkruid [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
20630 |
spek |
spek:
spĕk (L378p Stevensweert)
|
spek [garstig~] [SGV (1914)]
III-2-3
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
speel (L378p Stevensweert)
|
spel [SGV (1914)]
III-3-2
|
18390 |
speld |
spang:
spaŋ (L378p Stevensweert)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|