24248 |
spotvogel |
spotvogel:
spotvogel (L378p Stevensweert)
|
spotvogel (13,5 licht gekleurd, oranje binnensnavel; vaak in boomgaarden en grote tuinen, niet in bossen; nestje lijkt op dat van een vink [003]; roep hard [tetteruuïe]; drukke zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
spriiə (L378p Stevensweert),
sprêêw (L378p Stevensweert),
sprëëw (L378p Stevensweert),
tweeklank
spréŭw (L378p Stevensweert)
|
Hoe heet de spreeuw? [DC 06 (1938)] || spreeuw [SGV (1914)] || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
praten:
praote (L378p Stevensweert),
proate (L378p Stevensweert),
spreken:
sprèke (L378p Stevensweert),
sprêke (L378p Stevensweert)
|
praten [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || spreken [SGV (1914)] || spreken; ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
24382 |
sprinkhaan |
sprinkhaan:
sprinkhaan (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert)
|
sprinkhaan [DC 07 (1939)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
17591 |
sproeten |
sproetelen:
sprootele (L378p Stevensweert),
sprotele (L378p Stevensweert)
|
sproet(en) [SGV (1914)] || sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17915 |
sprokkelen |
sprokkelen:
sprokkele (L378p Stevensweert),
spròkkölö (L378p Stevensweert)
|
sprokkelen [SGV (1914)] || Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, stekkeren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21007 |
spruiten |
spruiten:
sproete (L378p Stevensweert)
|
spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
III-2-3
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
scheuten (krijgen):
NCDN
sjèùt (L378p Stevensweert)
|
Uitlopers krijgen, loten vormen, gezegd van planten, bomen (spruiten, uitbotten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruiten:
sproete (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert)
|
[N Q (1966)]spruiten [SGV (1914)]
I-7
|
17910 |
spuiten |
opspuiten:
öt spöt òp (L378p Stevensweert),
spuiten:
spuite (L378p Stevensweert),
spuitö (L378p Stevensweert)
|
persen, Met kracht vloeistof door een nauwe opening ~ (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen). [N 84 (1981)] || spuiten [SGV (1914)] || spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)]
III-1-2, III-4-4
|