e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spotvogel spotvogel: spotvogel (Stevensweert) spotvogel (13,5 licht gekleurd, oranje binnensnavel; vaak in boomgaarden en grote tuinen, niet in bossen; nestje lijkt op dat van een vink [003]; roep hard [tetteruuïe]; drukke zang [N 09 (1961)] III-4-1
spreeuw spreeuw: spriiə (Stevensweert), sprêêw (Stevensweert), sprëëw (Stevensweert), tweeklank  spréŭw (Stevensweert) Hoe heet de spreeuw? [DC 06 (1938)] || spreeuw [SGV (1914)] || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)] III-4-1
spreken, praten praten: praote (Stevensweert), proate (Stevensweert), spreken: sprèke (Stevensweert), sprêke (Stevensweert) praten [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || spreken [SGV (1914)] || spreken; ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder - [DC 03 (1934)] III-3-1
sprinkhaan sprinkhaan: sprinkhaan (Stevensweert, ... ) sprinkhaan [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] III-4-2
sproeten sproetelen: sprootele (Stevensweert), sprotele (Stevensweert) sproet(en) [SGV (1914)] || sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)] III-1-1
sprokkelen sprokkelen: sprokkele (Stevensweert), spròkkölö (Stevensweert) sprokkelen [SGV (1914)] || Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, stekkeren). [N 84 (1981)] III-1-2
spruiten spruiten: sproete (Stevensweert) spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)] III-2-3
spruiten, uitbotten scheuten (krijgen): NCDN  sjèùt (Stevensweert) Uitlopers krijgen, loten vormen, gezegd van planten, bomen (spruiten, uitbotten). [N 82 (1981)] III-4-3
spruitkool, spruitje spruiten: sproete (Stevensweert, ... ) [N Q (1966)]spruiten [SGV (1914)] I-7
spuiten opspuiten: öt spöt òp (Stevensweert), spuiten: spuite (Stevensweert), spuitö (Stevensweert) persen, Met kracht vloeistof door een nauwe opening ~ (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen). [N 84 (1981)] || spuiten [SGV (1914)] || spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)] III-1-2, III-4-4